Integendeel men heeft met elkaar als broeders en zusters gesproken, „elkaar ernstig vragende en zich zelf ernstig onderzoekende”, zoals Berkhof het in zijn referaat zo prachtig heeft geformuleerd.

Er was nog een tweede reden tot pessimisme. Het grote aantal referaten (18), dat in drie dagen behandeld moest worden, gekoppeld aan het grote aantal deelnemers (600) deed verwachten, dat ook op deze conferentie, zoals bij vele conferenties „o.h. troef” zou zijn, met andere degelijker woorden gezegd, dat men veel en lang zou laten horen, dat men op de conferentie een waardevolle bijdrage tot het gesprek had geleverd.

Ook deze verwachting is gelukkig niet verwezenlijkt. Men heeft irl het algemeen op een zeer goed niveau met elkander gesproken, terwijl vermeden is aan de ene kant het super-intellectuele, dat veel conferenties ongenietbaar maakt en aan de andere kant het al te populaire (om het nu heel netjes te zeggen), dat verlangen doet naar bed en slaap. Zonder veel dirigisme hebben de sprekers zich binnen de perken gehouden en wat ook erg belangrijk is de bevrijdende lach joeg de muizenissen telkens weer op de vlucht.

En dan nog: er zijn wel conclusies te voorschijn gekomen. Zeker: het zijn geen conclusies, waarvan men in de toekomst zeggen zal, je kunt wel zien, dat hun hart zo brandende in hen was, dat zij niet zwijgen konden. Maar toch ccfcclusies, waar ik het belangrijkst van acht, dat men het over een aantal wezenlijke zaken in 1952 met zulk een gescheurdheid toch nog eens kon worden. Met name geldt dat voor de eerste sectie, waar men besproken heeft „de bijbelse boodschap en de sociale verhoudingen” en „grondmotieven van christelijksociaal handelen” referaten van resp. prof. Ridderbos en dr Berkhof. Men heeft in de conclusie van deze sectie ruiterlijk geconstateerd, dat men het niet eens geworden is over bijv. de taak der overheid, de noodzaak van christelijk-politieke en (of) christelijk-sociale organisaties, de souvereiniteit in eigen kring e.d., maar men heeft toch ook samen kunnen uitspreken, dat „de sociale strijd gedragen wordt door die ernstige en vreugdevolle inzet van heel ons leven, die, bij alle aandacht voor het heden, zich uitstrekt naar de toekomst van Jezus Christus en Zijn Koninkrijk, waarin alleen de triumf van Gods Gerechtigheid over alle zonde en ellende der wereld gewaarborgd wordt.”

Herfst langs de Seine-kade: Maurice Utrillo

Zolang men dat samen kan belijden, is de hoop levendig, dat men ook samen kan blijven beraden met vol vertrouwen en in het bewustzijn, dat over en weer het ernstige verlangen bestaat naar begrip en bovenal de wens om in het hier en nu van deze zondige werkelijkheid, te getuigen van Hem, in wie wij herschapen zijn tot beelddragers van God, zodat wij God kunnen navolgen en als navolgers van God de naaste liefhebben, omdat in de naaste Christus ons tegemoet treedt in hulpbehoevendheid.

Rotterdam, J. G. v. d. PLOEG

KLEINE VERBETERING Gelieve in onze vorige aflevering in het artikel „Mens en Medemens” te veranderen: Israël in Ismaël. (Derde kolom, regel 9)

KLEIN INTERMEZZO

Het was een morgen in de regentijd, een van die ochtenden, waarop de lucht vrij helder was en men kon vermoeden, dat de regen nog wel even uit zou blijven. Daarom besloten we onze boeken te luchten. Dat is het werk van de huisjongen. Die spreidt dan kranten op het grasveld uit en legt de boeken opengeslagen naast elkaar neer, pal in de zon.

Deze huisjongen, Madé, was een jongen uit een van de weinige christengezinnen op Noord-Bali. Hij had een zeer moeilijke tijd in de oorlog met de Japanners meegemaakt, was jarenlang weggeweest van zijn ouderlijk huis en dientengevolge zeer in zich zelf gekeerd. Hij was leergierig, las veel (zelfs kranten die dienst hadden gedaan als pakpapier hadden zijn belangstelling), maar was ook lui. Zijn luiheid en die van zijn opvolgers deden later onze keus uitgaan naar vrouwelijke bedienden. Hij had alle attributen van een verlicht jongmens in die dagen: sandalen, een tandenborstel, zakkam en vulpen. Bovendien hield hij een dagboek bij en alle telegrammen en stukken, die hij voor ons verzond, boekte hij als door hem verzonden in dat dagboek.

Dat uitstallen van die boeken in de zon hoefde niet lang te duren: zo aanlokkelijk is het ook niet in die brandende zon en toen hij maar niet binnenkwam, ging ik een kijkje achter het huis nemen.

Daar zat hij, gehurkt, tegen de muur van het huis, waardoor hij enigszins beschut was tegen de zon en hij was verdiept in een boek, zo intens verdiept, dat hij me niet had horen aankomen en verschrikt opkeek, toen ik hem vroeg, welk boek hem zo boeide. Verlegen antwoordde hij, dat het een heel mooi boekje was. En meteen wees hij op een van die afbeeldingen van een episode uit het leven van Jezus. Die was uit het bekende boekje: The life of Christ, met de fijne Chinese illustraties. Ik vroeg of hij de afbeeldingen begreep, want hij kende toen nog geen Engels.

We namen het boekje mee naar binnen en verdiepten ons samen ki de illustraties.

Het bleek, dat hij alle verhalen voortreffelijk kende, wat geen wonder was, want hij las heel veel en zeer aandachtig in de Bijbel. Eens bijv. op een avond, dat hij bleef oppassen, omdat mijn man op toumée was, las hij die hele avond in de Kitab Soetji, de Heilige Schrift. Maar toen kwamen we toch een verhaal tegen, dat hij niet kende. Dat was het verhaal van Martha en Maria. Zo goed mogelijk trachtte ik het hem in het Indonesisch weer te geven. En ondertussen keek hij vol aandacht naar Maria, die terneer zat aan de voeten van de Heer, en naar Martha, die Hem bediende. Of het kwam door die blik of dat ik vermoedde, wat hij moest denken na al de aanmerkingen op zijn luiheid, ik kon niet nalaten hem te vragen: Madé, wat denk je, dat de Heer Martha antwoordde, toen zij zich bij Hem over haar zuster beklaagde? En prompt kwam het antwoord: Martha was flink en Maria lui.

Heeft hij een stil gevoel van triumf gekend, toen bij het verder lezen, bleek, dat toch Maria het beste deel had gekozen?

Ten slotte is het verhaal van Martha en Maria niet een gelijkenis, maar een gebeuren uit het leven van Jezus, een diep beleven van het wonder van zijn tegenwoordigheid.

En al is dan een predikant een dienaar van zijn Heer, zijn huis moet schoongehouden net als elk ander, en zeker in de tropen.

Maar toch was dit niet het laatste woord. Want steeds zullen de mensen in het Oosten zich verwonderen, dat mensen uit het Westen, ook christenen, zo weimg besef hebben van rust en stilte.

Zo heeft een Balisch christen, die na een bezoek aan India enkele dagen op da*Horst vertoefde, zijn verbazing geuit, dat daar na het tafelgebed het lawaai weer ogenblikkelijk losbarstte in tegenstelling tot de eerbiedige stilte ook na het gebed in een heidense Ashrama.

E. A. FRANKEN-DUPARC