ONVOLLEDIG DAGBOEK

10 November

Prof. dr ir H. van Riessen hield In 1951 voor de N.C.R.V. een drietal radio-lezingen over „Roeping en problemen der techniek”. Enige tijd geleden zijn die, aangevuld met een vierde hoofdstuk, door de firma Kok uitgegeven. Dat boekje is in dit blad al gerecenseerd. Er staan een boel verstandige opmerkingen in. Maar ook dingen, waarvan ik geschrokken ben. Bijvoorbeeld, als prof. Van Riessen zegt; „Als de mens zich zelf in het middelpunt gaat plaatsen, kan hij zijn werk niet meer als een roeping zien. Dan werkt hij voor een inkomen en door middel daarvan voor zijn eigen plezier en ontspanning. Dat is de omgekeerde wereld. Want onze ontspanning in de vrije tijd is bestemd om ons weer voor het werk te bekwamen. De ontkerstening van de Westerse beschaving werkt die egocentriciteit in de hand. Ontelbaar is thans reeds het aantal mensen, dat het loon belangrijker vindt dan het werk, de vrije tijd waardeert boven de arbeid ...”

Dat thema komt later nog eens terug: „Alleen zij die menen, dat het in het leven gaat om de ontspanning in de vrije tijd, om sport, spel, vermaak, bezoek van ontspanningscentra, zullen in een lange duur van de vrije tijd per dag slechts voordelen zien. Maar dat standpunt keert de orde van zaken om. De vrije tijd bestaat ter ontspanning van de arbeid, die het centrum van ’s mensen leven uitmaakt. Daarom kan en behoort die tijd veel korter te zijn dan hij thans is.

M.a.w.: de mens dient ook buiten de tijd, waarin hij zijn inkomen verwerft, zinvolle arbeid te verrichten.”

Een principiële beschouwing over de arbeid in een notedop. Voor mijn besef een beschouwing, waarbij de arbeid een overspannen inhoud krijgt. Ik doe mijn werk met plezier en geniet er van, maar durf eerlijk niet verklaren, dat de arbeid het „centrum van mijn leven” uitmaakt. Ik ben geen theoloog, maar ’t klinkt me meer heidens dan christelijk. Nu deug ik stellig niet. Ik vind het Inkomen, dat ik door mijn werk krijg, heel belangrijk. Ik ben blij, als het Zaterdagmiddag is en ik lekker een heel weekend thuis door kan brengen. Ik zou best meer vrije tijd willen hebben. En, eerlijk gezegd, ik kom nooit zover, dat ik de vrije tijd zie als een middel om me voor m’n werk te bekwamen. Integendeel: ik zie die vrije tijd als de bekroning van het werk.

Licht in de kerk

Van prof. Van Riessen zou ik bijna een minderwaardigheidsgevoel hebben overgehouden.

Gelukkig was er de oude Prediker ook nog, die zei: „Welaan dan, eet uw brood met vreugde en drink uw wijn met een vrolijk hart, want als ge dit doet, dan heeft God dat reeds lang zo gewild. Laten uw klederen te allen tijde wit zijn en olie ontbreke niet op uw hoofd. Geniet het leven met de vrouw die ge liefhebt, al de dagen des ij delen levens, die Hij u geeft onder de zon, al uw ijdele dagen, want dat is uw deel onder de levenden en bij het zwoegen, waarmee ge u aftobt onder de zon.”

Ik vind die Prediker menselijker dan prof. Van Riessen. En ik blijf daarom toch maar liever de arbeid zien als een middel voor een goede, vreugdevolle ontplooiing van het leven. Niet omgekeerd.

En toch behoor ik echt niet tot die mensen voor wie het in het leven alleen gaat om sport, spel, vermaak en bezoek aan ontspanningscentra.

Op het sportveld kom ik nooit, ga maar zelden naar een concert of naar de bioscoop en heb voor die ontspanningscentra geen geld.

Ik weet ook wel, dat er een vrije-tijdsvraagstuk bestaat. Een heel ernstig vraagstuk zelfs. Maar dat ligt anders dan prof. Van Riessen mij probeerde duidelijk te maken.

14 November

Ds A. Faber uit Boxum heeft in „Kerk en Wereld” een bitter stuk geschreven over de financiële positie van zeer veel predikanten. Bitter, maar waar. Over het dorp sprekend, zegt hij: „Voor de oorlog gold het als een juiste maatstaf, dat de sociale positie van de predikant ongeveer overeenkwam met die van directeur van een boterfabriek. Na de oorlog is het zo geworden, dat de predikant gelijk is gekomen met de eerste kaasmaker.” Nog een uitlating: „Onder stille armoede versta ik, dat dit gezin (d.w.z.: het predikantsgezin) niet kan

leven zoals het naar zijn geestelijke en culturele roeping behoorde te leven.”

Ik heb in genoeg dorpspastorieën gelogeerd om te weten, dat het erg is, bar erg soms. Dat haast het bovenmenselijke soms van een predikant en zijn gezin wordt gevraagd. Van hem: dag in dag uit en de avonden er bij in touw zijn. Een gemeente is heel vaak een harde, wrede werkgever. Minstens zo hard als de klassieke „kapitalistische” werkgevers uit de vorige eeuw. De gemeente eist de predikant zonder enige gewetenswroeging compleet op. Arbeidstijden? Och, kom ...

Van haar (de predikantsvrouw): hem (haar man) zo volledig mogelijk afstaan. Overdag en ’s avonds. Vaak tot diep in de nacht. Van de kinderen: idem.

En dan ook nog: almaar moeten tobben om rond te komen van een te klein salaris; almaar moeten piekeren hoe men de armoede niet al te opzichtig behoeft te doen zijn.

Want: er wordt naar de pastorie gekeken! De dominee en z’n vrouw moeten hun stand ophouden. Ze behoren tot de notabelen van het dorp...

Faber heeft gelijk: tal van predikanten verdienen nauwelijks meer dan een goed,