De poëzie van Henriëtte oland Holst – van der Schal

ALS DICHTERES IS ZIJ ON* GLORIE I i

Wanneer eens het Nederlands socialisme in de geschiedenis is bijgezet en de strijd om het lot van de industrie-arbeider tot historische kroniek is geworden, zal haar poëzie de onsterfelijkheid garanderen aan wat een episode was uit de geschiedenis van de Nederlandse mens. Zoals de dichtkunst van Homerus belet heeft dat de oorlog om Troje vergeten werd, zo zal haar dichtkunst tot onvergankelijk getuigenis zijn van wat een nobel vrouwenhart doorstond in deze barre strijd. Laten we bijtijds een standbeeld voor haar oprichtén, een wijd plein, een groot tehuis voor arbeidersvrouwen naar haar noemen, opdat onze kinderen weten, hoezeer wij haar vereerd hebben. De toekomst, die haar niet zal vergeten, zal ons veroordelen als wij niet getuigen van onze dankbaarheid!

Als Marsman nadacht over de armzalige tijd, waarin hij leefde, kon één gedachte hem troosten: de wetenschap, dat hij in hetzelfde tijdsgewricht leefde als Zij. Het is niet anders. Henriëtte Roland Holst heeft glans en gloed gegeven aan deze tijd. Zelf heeft zij steeds geleefd in en van de bewondering voor de grote mensen, helden en heiligen, die haar geest ontmoet had, en wier bezieling en dadenkracht zij zo meeslepend in proza en poëzie kon beschrijven. Ingegaan tot de eeuwigheid, heeft zij nu zelf aanspraak op onze bewondering.

Dit alles moet nadrukkelijk gezegd worden voor we over haar poëzie beginnen te spreken. Enerzijds immers is het de dichtkunst, waardoor zij groot is, anderzijds is juist haar poëzie tot probleem geworden. Latere tijden kunnen haar vereren als een grote vrouw, kunnen in de wisseling der ideeën navorsen haar eigen ontwikkeling en die van haar tijd, het is het dichterlijk talent, dat haar geschonken was en waarmee zij de bewegingen van haar groot hart vertolkte, dat haar de onsterfelijkheid waarborgt. Als er niet haar poëzie was, zou ze in onze herinnering toch blijven als een edele vrouw, als een voorbeeldige strijdster voor de idee van het socialisme; in de geschiedenis zou haar naam verbleken tussen vele anderen. Haar poëzie garandeert haar grootheid, en tevens de onsterfelijkheid van ons ideaal. Als latere eeuwen ons socialisme willen kennen, zal het zijn, omdat dit socialisme de sleutel is tot haar poëzie.

En toch is haar poëzie ons tot probleem geworden. Ik ben er niet zeker van, dat ze veel gelezen wordt. Haar leven en ideeënstrijd hebben rèeds menig commentaar uitgelokt. Twee uitvoerige levensbeschrijvingen en veel détailstudies staan tot onze beschikking. Over haar poëzie is weinig geschreven en dan nog bijna altijd over de bronnen van haar inspiratie, zelden over de poëtische kwaliteit van haar werk.

Navolgers heeft ze nauwelijks gehad, en van een dichterlijke school naar haar genoemd, was nimmer sprake.

Nu is het met haar poëzie ook zo gesteld, dat deze, technisch gesproken, nauwelijks nieuwe wegen ging. Voor de arbeiders was haar poëzie vaak te moeilijk, voor de alleenin-kunst-geïnteresseerde lezer te weinig sierlijk. Wat een verschil met haar grote tijdgenoten Bontens en Leopold. Toch heeft haar poëzie ook niet de ijzige onwereldsheid van de door haar vereerde Gorter. Kortom, plaatsbepaling en waardering van haar kunst blijft een moeizame taak voor de keurende lezer van morgen.

Eenzijdig en misleidend blijft de veel herhaalde vergelijking van Henr. Roland Holst met Hadewijch en niet alleen omdat de vergelijking zo weinig verduidelijkt. De poëzie van de Middeleeuwse dichteres is in

baar verhevenheid zo duister, dat het lippendienst lijkt deze twee namen te koppelen. Maar daarenboven is haar poëzie zo kunstzinnig en gevormd, dat ze juist onder dit opzicht een schel contrast vormt met die vorm-ontbindende praatstijl van Henr. Roland Holst. Eén ding hadden beide dichteressen gemeen en daarom blijve de vergelijking, ondanks alles, gehandhaafd: de onvoorwaardelijkheid harer overgave aan het eens gekozen ideaal; en nog iets, dat haar beider vrouwelijke aard typeert: de niet aflatende en zo aangrijpende getuigenis van haar smartelijk falen. Beiden geven zich rekenschap van de afstand tussen ideaal en werkelijkheid.

Er is in de Nederlanden een dichter met een haast vrouwelijke tederheid des ge-

moeds, die me vaak voor de geest kwam, als ik nadacht over het eigene van Henr. Roland Holsts poëzie. Ik bedoel Guido Gezelle, over wie zij zelf zo’n verrukkelijk boekje geschreven heeft. Onder een zeker opzicht is zijn dichtkunst tegengesteld aan de hare. Immers hij was een zeldzaam bewust kunstenaar, die hartstochtelijk hield van zijn instrument, de taal. Te recht heeft men het Henr. Roland tot grief gerekend, dat zij vrijwel nooit een gaaf gedicht geschreven heeft. En toch ligt in de oorzaak van het laatste tevens hun beider overeenkomst: zij zijn niet zozeer kunstenaars als natuurkrachten. Ze scheppen niet uit artistieke lust, maar uit innerlijke noodzaak. De kunst is onafscheidelijk van hun wezen. En daarin ligt tevens de verklaring van

het dubbele feit, dat er over het poëtisch aspect van haar werk (en van dat van Gezeiie) zo moeilijk te spreken is, en dat we rondborstig toegeven moeten, dat veel van haar gedichten poëtisch gesproken, onbelangrijk zijn. Toch willen en kunnen we die niet missen; zij zijn de schakels die voeren van edelsteen tot edelsteen; ook zij zijn documenten van een ontroerend rijk leven. En ten slotte: als we met natuurproducten te maken hebben, lopen we altijd de kans, veel groter dan bij kunstgewrochten, dat we schoonheid over het hoofd zien. Het spontane is onuitputtelijk, het kunstzinnig-bedachte is beperkt en onderhevig aan mode. Daarom is ook de waardering van Henr. Roland Holst aan de wisselende smaak onderworpen en zal elke tijd een andere bloemlezing uit haar werk moeten samenstellen.

Wat bewonderen we nu in haar poëzie? Al het voorafgaande dringt naar een antwoord op deze vraag en tevens is er reeds voor gewaarschuwd, dat het antwoord onvoldoende zal zijn en niet alleen, omdat de natuurlijke ademing van deze poëzie zich aan elke analyse onttrekt. Ook hierom: deze poëzie dankt in hoge mate niet alleen haar bezieling maar ook haar hoog gehalte aan het unieke feit, dat Henr. Roland Holst zo’n edele vrouw was. Het is haar prachtige leven dat zich in zelfbespiegeling en veralgemening openbaart en daarom dwingt haar poëzie tot kennis en bewondering van haar levensgang. En als dit alles nu eens in proza geschreven was? Met deze vraag naderen we het hart van ons probleem. Dan zo ben ik geneigd te antwoorden zouden we ontzaglijk veel gemist hebben. Het geheim van haar poëzie als zodanig is de beweging van haar rhythme. Hieraan heeft ze, uiterste consequentie der 80-ers, het lettergrepen-tellend vers opgeofferd, om te komen tot een versregel, die op heffingen berust. Zinsbouw en beeldspraak worden in ascetische drang opgeofferd aan de volstrekte eerlijkheid van haar zegging. Dit rhythme zelf, onvergetelijk voor ieder, die haar vers kent, helpt haar woorden over alle stamelingen heen. Het is volstrekt uniek en weergaloos; het kan snikken en juichen, maar bovenal kan het breed-ademend getuigen. Als het woord niet zo’n kwade bijklank had, zou men haar onze grootste didactische dichteres noemen. En dan is er nog een hiermee samenhangende eigenschap van haar poëzie. Vergelijk haar poëzie eens met die van haar meesters, de 80-ers, en probeer eens te verstaan waarom ze zich tot Dante aangetrokken voelde. Bij de 80-ers ging het om de formulering van een persoonlijke emotie, waarljij de woorden aan het gevoel waarde en betekenis gaven, maar de voorbijgaande emotie aan haar individuele beperktheid niet konden

ontrukken. Bij Henr. Roland Holst krijgt de persoonlijke ervaring universele gelding. Heel haar poëzie is de wisselende gestalte van haar rijke ziel, waarin zij zich zelf bewust maakt en rekenschap geeft. Al haar individuele belevenissen krijgen zodoende algemeen-menselijke toepasselijkheid. Vandaar dat haar poëzie tegelijkertijd zo onthullend persoonlijk en zo terughoudend is. Vanuit deze groothartige, geestelijke houding is ook begrijpelijk, dat zij, terwijl zij de maatschappelijke ellende zo goed kende en zo diep doorvoelde men leze er haar prozaschriften op na! haar poëzie vrijwel nooit tot protest en aanklacht liet worden. De omgang met haar poëzie geeft iets zeldzaam-verruimends. Ik herinner me uit de tijd dat ik haar poëzie bestudeerde, hoe vreemde ervaring het was: ik studeerde ijverig op de wisselvallige en vaak wat naargeestige, neerdrukkende ruzies in de socialistische beweging en dan greep ik naar haar verzenbundels, die er weerspiegeling en neerslag van was. Hoe zuiver was dan de atmosfeer, hoe ruim het uitzicht. Zo heeft Homerus ooit de bloedige vechtpartijen van Troje gesublimeerd tot onsterfelijke poëzie.

Wie tot de poëzie van Henr. Roland Holst

ingaat, zal onder de indruk komen van haar geheel eigen visie op de natuur, die heel haar leven geïnspireerd heeft. Zelden ontleent zij haar beeldspraak aan de technische wereld, waartussen zij leefde. De grote beweegkrachten der natuur zijn de monumentale zinnebeelden van haar begrippen, de bewegingen der natuur, de symbolen voor haar gemoedsuitingen. Te recht heeft men, ook om deze reden, haar poëzie vergeleken met de psalmen van David. Talloze van haar gedichten beginnen met een natuurbeschrijving, steeds wijds en groots. Niet als Gezelle verdiept ze zich in de plastiek, maar als Hadewijch gaat ze in tot de binnenwereld van het menselijk hart langs de poorten van het heelal. Dit zal ook in latere jaren kenmerkend voor haar vroomheid blijven.

Het is zeldzamer dan men denkt dat kunstenaars ook grote en goede mensen zijn. Het kunstenaarschap gaat vaak ten koste der persoonlijkheid. De grootheid van onze dichteres school juist in de volkomen harmonie van edele menselijkheid en dichterlijke oprechtheid. Het is een troost, nu zij ons ontvallen is, dat Zij ons zo innig nabij blijft door haar poezië.

J. G. B.

Henriëtte Roland Holst – van der Schalk naar een tcketiing van Charley Toorop

O diepe baai en altijd open haven, hoe wild-bewogen onze vaart ook zij, eens zal onze onrust aan uw rust zich laven.

eens draagt ons tot u heen ’t machtig getij..

Of we zijn tegen kolken moegestreden, dan ware' in sterke stroomingen verward,

ten leste zal uw oneindige vrede dale' in ons afgepijnd onvredig hart...

Hoe vermetel w’over afgronden jagen.

/o j o ' hoe ver ook dolen op de wereldzee, hoe vaak onze oogen rustloos ondervragen den leegen horizont: „waar blijft die ree”,

eens op een morgen rijst voor onze oogen uit mist en nevel op uw donkre bocht

en tot haar worden wij heen gezogen als de steen naar d’aarde getrokken wordt

O stille haai en altijd veilge haven, te weten dat uw diepe kom ons wacht.

uw vrede onzen onvrede eens zal laven, dat geeft tot doen ons en tot dragen kracht.

Henr. Roland Holst, uit Verworvenheden 192J