gezien er komende Zondag verkiezingen gehouden worden in het Saargebied.

Des Pudels Kern is het simpele feit, dat het bezit van het Saargebied met zijn ijzeren kolenmijnen het overwicht ten aanzien van de zware industrie betekent. Na de oorlog heeft Frankrijk zich van de economische voordelen van het Saargebied verzekerd, om aldus een beter tegenwicht tegen de weer opkomende Duitse macht te kunnen vormen. Nu willen de Duitsers het land weer terug hebben, en daarmee hun groeiende positie in West-Europa nog meer versterken.

Hier doorheen geweven ligt een stuk spel rond de kolen- en staalgemeenschap, waardoor Frankrijk enerzijds hoopt het Duitse overwicht nog meer aan banden te leggen en waardoor Duitsland juist het argument heeft willen geven om het Saargebied van Frankrijk los te maken. Als de landen samen doen op dit essentiële terrein, doet het er toch niet zoveel meer toe wie wat heeft, luidt ongeveer hun betoog.

De ronde van de kolen- en staalgemeenschap is tot nog toe onbeslist gebleven. De tweede ronde, die van de Europese defensiegemeenschap, is nog in volle gang.

De West-Duitsers stellen ratificatie van de overeenkomst in zake het Europese leger min of meer duidelijk afhankelijk van een voor hen bevredigende regeling van de Saarkwestie. De Fransen worden daardoor nog bevreesder voor Duitsland dan zij al waren, want verlies van het Saargebied betekent ook Duitse machtstoeneming in de defensiegemeenschap. Ook daar zal West-Duitsland dan spoedig de boventoon voeren.

Nu hebben de Duitsers een nieuw wapen gevonden, nl. het sentiment. Alle Westduitse partijen doen er aan mee. Elke Westduitse politicus probeert het Saarlandse vuur aan te stoken. De eerste opzet is om de verkiezingen van Zondag te laten mislukken. ~Stemt niet”, luidt het Westduitse advies aan de Saarlanders. „Stemt niet”, heeft de bisschop van Trier bekendgemaakt. In alle toonaarden wordt het herhaald.

Als de Saarlanders inderdaad niet stismmen, is dat het bewijs, dat zij voor wederaansluiting bij West-Duitsland zijn. En aangezien er grote kans bestaat, dat zij in groten getale zulk een houding zullen aannemen, kunnen wij in de komende weken nog heel wat rumoer verwachten.

De houding van de Saarlanders zelf intussen wekt nog de minste bewondering. Na de capitulatie waren zij dol gelukkig zich los te kunnen maken van Duitsland. Zij maakten zich aldus los van de nederlaag en konden van heel wat gunstiger omstandigheden profiteren dan hun broeders binnen het stukke rijk. Nu liggen de kaarten anders. In West-Duitsland neemt de welvaart hand over hand toe, en in Frankrijk blijft het modderen. Het is nu voordeliger om weer het rijk binnen te stappen.

De zaak heeft meer kanten, dan hiervoor genoemd. O.a. de vele fouten die de Fransen hebben gemaakt, zijn van betekenis. Zij hebben de huidige propaganda eigenlijk wel goeddeels mogelijk gemaakt. En op de achtergrond doemt het veel grotere politieke meningsverschil op, dat de Westeuropese landen enerzijds en de Verenigde Staten en West-Duitsland anderzijds zo duidelijk verdeelt. Het verschil in politieke piannen ten opzichte van Rusland. Hierdoor krijgt de Saarkwestie een nog dieper liggend aspect, en hierdoor wordt haar regeling nog moeilijker.

H. VAN VEEN

STAD EN PLATTELAND

Het advies in zake het vraagstuk van de gemeenteclassificatie *) uitgebracht door de Sociaal-Economische Raad (SER) aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft het vraagstuk van de verhouding tussen stad en platteland opnieuw in het middelpunt van de publieke belangstelling gebracht.

Sommigen meenden dat het rapport van de zgn. commissie-Kruyt, uitgebracht met betrekking tot het vraagstuk der gemeenteclassificatie, slechts diende om de zaak op de lange baan te schuiven en voorlopig in de doofpot te kunnen stoppen. Zij hebben ongelijk gehad.

Wel is waar is het meer dan een jaar geleden, dat de SER het rapport-Kruyt voorgelegd kreeg, maar het thans uitgebrachte advies is duidelijk een stap in de richting van verdere nivellering van de lonen van werknemers in de steden en op het platteland.

De commissie-Kruyt had tot taak na te gaan in hoeverre loonverschillen tussen werknemers van verschillende gemeenten van ons land noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn. Deze wetenschappelijke commissie had tot opdracht het ciassificatieprobleem wetenschappelijk te benaderen.

De SER heeft tot taak de regering te adviseren met betrekking tot de beleidsvragen in zake de loonverschillen tussen stad en platteland. In beginsel zijn de richtlijnen, die thans door de SER zijn aangegeven onafhankelijk van de algemene loonpolitiek.

In de afgelopen jaren is ons in vergaderingen met werknemers van de gemeenten der lagere klassen gebleken, dat deze kwestie van de loonverschillen zeer sterk tot het gevoel van de mensen spreekt en het sentiment heei gemakkelijk de sfeer van de besprekingen beheerst.

Vooral de geschoolde arbeider komt met de vraag of zijn arbeidsprestatie dan ligt beneden de geleverde prestatie van zijn collega uit de grote plaats. Hij weet daarbij vaak voorbeelden aan te halen waaruit blijkt dat door de onmogelijkheid om in de kleine plaatsen tot specialisatie over te gaan van de plattelandsvakarbeider vaak grotere vakbekwaamheid wordt vereist. Het is daarom verheugend dat zowel de commissie-Kruyt als de SER het beginsel gelijk reëel loon voor gelijke arbeid en gelijke prestatie als algemeen uitgangspunt heeft aangenomen. Daarmee is dus de werkclassificatie buiten de discussie gevallen en is het verschil tussen de werkelijke lonen een kostenvraagstuk geworden.

Zowel de commissie-Kruyt als de SER heeft nagegaan op grond van welke factoren het hierboven genoemde uitgangspunt in de practijk dient te resulteren in een verschil in nominale (d.w.z. werkelijk betaalde) lonen tussen verschillende plaatsen in ons land.

Op het punt van de zgn. meetbare factoren, bijv. huren, verlichting en verwarming, personele belasting, heeft de SER de conclusie van de commissie-Kruyt practisch aanvaard.

Dit betekent dit er een verschil in kosten is ten nadele van de grote-stadsbewoner, maar dat dit verschil als gevolg van de steeds verdergaande vervanging van de woningvoorraad in de komende jaren steeds geringer wordt.

Op het punt van het zgn. sociaal-psychologische verschijnsel, nader aangeduid met consumptiestimulering lopen de meningen van de commissie en de SER uiteen. In de grote stad doet zich het probleem van de consumptiestimulering voor als gevolg van

de grotere consumptiemogelijkheden en de intensieve reclame.

Daartegenover kan worden betoogd, dat de grote-stadsbewoner betrekkelijk snel voor deze prikkel tot consumeren wordt afgestompt, terwijl de bewoner van het platteland, die als gevolg van het steeds beter wordende verkeer de grote stad af en toe bezoekt, de prikkel tot kooplust tijdens dit bezoek zeer sterk ondergaat.

' Voorts is er volgens de commissie-Kruyt een consumptiestimulering als gevolg van het optrekken van de verbruiksgewoonten van de stadsbevolking aan het welvaartspeil, dat voortvloeit uit de inkomensstructuur van de stad.

Hier gaat het dus niet meer om het reëel inkomen gezien*in het kader van de verhouding tussen lonen en prijzen, maar over een bepaald welvaartsbegrip. Komt men regelmatig in discussie met de plattelandsbewoners dan bemerkt men telkens weer dat het constateren van de meerdere welvaart van de grote-stadsbewoner bij de plattelander juist het gevoel van een zeker gemis aan welvaart tot gevolg heeft.

De SER constateert de realiteit van het begrip consumptiestimulering, maar meent dat deze geen aanleiding mag geven tot classificatieverschillen in de lonen. Bovendien dat al zou men loonpolitieke consequenties aan de consumptiestimulering willen verbinden het zich laat aanzien dat de steeds verdergaande vervlechting tussen stad en platteland de betekenis hiervan in de toekomst steeds geringer zou doen worden.

Temslotte rijst de vraag of de huidige loonverschillen dus in beginsel moeten worden opgeheven en zo ja, of dit kan en ook wenselijk is. Bij nadere bestudering van het vraagstuk van de huidige gemeenteclassificatie komt men tot de ontdekking dat nog andere problemen een rol spelen waardoor deze vraag niet zo eenvoudig te beantwoorden is.

De verhoudingen als gevolg van de historische ontwikkeling, het vraagstuk van de industrialisatie, de te voeren huurpolitiek, e.d. kunnen zowel de onmogelijkheid, de wenselijkheid of de noodzaak van het opheffen van de loonverschillen tussen stad en platteland bepalen.

Er is een principieel verschil van mening tussen de commissie-Kruyt en de SER omtrent de grondslag van het te voeren beleid. De commissie aanvaardt een uiterst uurloonverschil van 10 cent, waarvan 4 cent voor rekening komt van de zgn. meetbare factoren en de rest wegens consumptiestimulering verklaard en gerechtvaardigd wordt geacht.

De SER wil de consumptiestimulering buiten beschouwing laten en het verschil in uurloon als gevolg van de meetbare factoren geleidelijk opheffen voor zover de economische ontwikkeling zulks wenselijk en mogelijk maakt.

Omtrent het proces van de geleidelijkheid is in de SER geen overeenstemming bereikt, maar het verschil van mening is meer een kwestie van tijd dan van uiteindelijk doel.

De plattelanders zullen van de berichten in de dagbladpers en via de radio betreffende de mening van de SER met genoegen kennis hebben genomen, maar zij dienen wel te bedenken dat daarmee de werkelijke loonverschillen tussen stad en platteland voorlopig niet zullen zijn opgeheven.

Den Haag J. VAN DER PLOEG

*) Publicaties van de Sociaal-Economische Raad 1952 no. 3.