HET LEGER DER KLEINE TIRANNEN

Een tijdlang hebben we samen over allerlei onbelangrijke dingen zitten praten. Aan ’t snuitwerk van mijn vriend zag ik, dat er iets niet in orde was. Langs zijwegen ben ik toen aan de weet gekomen, waar precies de schoen wrong. De sluisdeuren van een opgekropt gemoed werden ineens wagenwijd open gezet.

„Elke dag ga ik met tegenzin naar mijn werk. Mijn directe chef is een vreselijk mens. Het is een tiran! Een Hitler in ’t klein! En het mooiste is, dat die vent beweert socialist te zijn. Hij gaat nota bene prat op zijn anti-militarisme. Elke dag weer krijg ik het openlijk of bedekt te horen, dat ik toch maar een halve idioot ben geweest om als vrijwilliger bij ’t Knil in dienst te gaan. Maar ik verzeker je, de ergste ijzeren vuurvreter in ’t oude Knil was „menselijker” dan hij.”

Rustig laat ik mijn vriend uitpraten.

Zie zo, deze onweersbui kan in elk geval niet meer losbarsten over de hoofden van onschuldige slachtoffers.

Tenslotte blijft er een bijna onoplosbaar probleem over. De man in kwestie ziet geen uitweg, om onder het juk van de kleine tiran vandaan te komen. Het is zijn directe chef. De geringe macht van die chef is net voldoende om de positie van zijn ondergeschikte te „maken en breken”. Zoek het hogerop was mijn advies. Maar bij de dienst waar hij werkzaam is geldt de ongeschreven stelregel: gezag is gezag. Een hogere gezagsdrager mag een lagere niet afvallen. Dan zou immers ’t hek van de dam zijn en het gezagsapparaat op losse schroeven worden gezet.

Men heeft echter nog nooit geprobeerd het werJfelijke gezag met andere middelen en langs andere wegen te versterken.

Ondertussen lopen er in onze samenleving, in fabriek en werkplaats, in gezin en vereniging nog maar al te veel kleine tiran-

nen rond welke ongehinderd hun tirannie kunnen bedrijven.

Uit roeping, uit overtuiging, uit verantwoordelijkheidsbesef, uit idealisme of om andere reden, wordt aan alle kanten gewerkt aan de opbouw van een meer gezonde samenleving. In het geheel van het menselijk streven komt de nijpende vraag naar voren: hoe maken we het leger der kleine tirannen (want een leger is het) onschadelijk. Wat men aan de ene kant aan sociale maatregelen, aan humane denkbeelden en constructieve plannen opbrengt, wordt aan de andere kant teniet gedaan door de tirannie der kleinen. Misschien zeggen we, ja zo gaat dat nu eenmaal in het leven en zien toe, hoe zeven andere kwelgeesten de plaats van de verdrevenen innemen.

Onze samenleving echter verpulvert, onder onze ogen. Individueel gezien zijn er wel enkele twijfelachtige mogelijkheden.

De heers- en bedilzucht van het een of andere godheidje, kan men in het vereni-

gingsleven, met kans op succes, bestrijden. Desnoods is een bedankje voor het lidmaatschap voldoende om aan het euvel te ontkomen.

In ’t huwelijk liggen de dingen veel minder eenvoudig. En juist daarom wordt er zo ontzettend veel tirannie in stilte verdragen. Indien het helemaal niet gaat, kan een scheiding de mogelijkheid openen om een stuk levensvreugde te herwinnen.

In de strijd om het dagelijks brood is aan de tirannie van lilliputters, vooral in tijden van crises en werkloosheid, niet te ontkomen.

De rechtspositie van de lagere werknemers is op dit punt nog bijna onbeschermd. De bekende stok die nodig is om de nog meer bekende hond te slaan, ligt direct bij de hand. Men behoeft er geeneens naar te zoeken.

Misschien zou men tegen degene die in zijn of haar leven met het evangelie worstelt, kunnen zeggen; probeer de rol van „Jezusfiguur” zo goed mogelijk te vertolken, dan zal uiteindelijk geen enkele tirannie je meer deren. Een moeilijke opgave. Ik geloof niet dat ik die opgave zou aankunnen. Lijdzaamheid gaat dwars tegen mijn natuur in. En bovendien is het voor mij de vraag of lijdzaamheid wel een echt evangelische levenshouding is. Als dat waar is, is dan het verzet der arbeidersklasse tegen het kapitalistische stelsel, niet veroordeeld en is dan het verzet der illegaliteit wel in overeenstemming te brengen met de Bijbelse boodschap? A. SNAAUW

(Vervolg van pag. 5)

vrezen of te haten of zich tegen te weer te stellen, alleen Hij die zich nu opricht en haar aanziet. „Waar zijn ze, vrouw?” Ze zijn nérgens, heel de nachtmerrieachtige troep. „Heeft niemand u veroordeeld?” Neen, zij hebben het niet gekund. „Ook Ik veroordeel u niet.”

Is dat een vrijsprekend vonnis, misschien omdat Jezus de wet op dit punt ook barbaars vond, of omdat zij door haar angst al meer dan genoeg had uitgestaan? Als ik van dit wonderlijke verhaal iets begrijp, dan zou ik willen zeggen: het is het voortduren van diezelfde onbegrijpelijke stilte. En in die stilte een slag die niet valt: Een, die het allemaal weet, het kwaad, veel beter nog weet dan de Farizeeërs en de schriftgeleerden, en die niet veroordeelt.

Maar in zo’n ogenblik kan dan ook de levensvernieuwing inzetten. Als Jezus nu eindigt met „Ga heen, zondig voortaan niet meer”, zegt Hij het al niet meer tot de vrouw die daarnet het middelpunt van die onwaardige vertoning was, maar tot een dnder mens.

M. H. VAN DER ZEYDE

HET BEGIN

Dat alle begin moeilijk is, is een waarheid, die wij dagelijks ervaren. Maar waarom het begin moeilijk is, kan ons slechts na herhaalde bezinning duidelijk worden. Het begin is moeilijk, omdat er geen begin is zonder eind. Zodra wij met iets een begin maken, hetzij met het schrijven van een brief, hetzij met het voeren van een gesprek, moeten wij weten, waartoe het leidt. Anders is het onmogelijk een begin te maken. Zo is het ook met het kerkelijk jaar. De kribbe aan het begin van het jaar is niet te scheiden van het kruis, dat dan wel niet het eind, maar toch de samenvatting van het kerkelijk jaar genoemd kan worden. Alleen wanneer we dit bedenken, wordt het zinvol zich aan een kerkelijk jaar te houden en behoeft er geen vrees te bestaan voor een dode regelmaat.

Daar het begin moeilijk is, komt God ons te hulp. God leert ons zingen en al zingende wordt het begin gemaakt. Het is geen wonder, dat het begin der evangeliën overvloeit van zang. Het is geen .wonder, dat Zacharias en Elisabeth, Maria en Simeon een zang in de mond is gelegd, die de eeuwen door de kerk zal vervullen. Het is geen wonder, dat „Magnificat” en „Benedictus” en „Nunc dimittis” een vaste ondergrond van het kerkelijk belijden vormen. Want deze zang is een hemels spel, een spel, dat God voor ons in eeuwigheid speelt.

God leert ons zingen. Wij mogen meezingen met het hemelse lied. Er is geen waarlijk lied, dat ons niet door God wordt voorgezongen. Al het zingen, dat waarlijk zingen is, begint met luisteren. Dit hebben ook de geweten, wanneer zij spraken van de harmonie der sferen. Zij stelden zich open voor een hemels lied, dat zonder toedoen van enig instrument in het heelal weerklinkt. De grondtoon van dit lied is de eeuwige orde en wijsheid. Het is

een lied, waarin God zich zelf bezingt en dat voor ons een opwekking wordt om mee te zingen.

God zingt ons voor en wij zingen mee, zodra het instrument, de ziel, gestemd is. Dan weerklinkt het lied met onmiskenbare duidelijkheid. Dan is de gevangene verlost en gaat hij vrij zijn weg. Ik heb eens een verhaal gelezen over Richard Leeuwenhart. Hij was in gevangenschap geraakt, maar niemand wist, waar hij zich bevond. Toen is de hofzanger op weg gegaan en heeft voor de gevangenissen het lievelingslied van zijn heer gezongen. Eindelijk klonk er van achter de muren antwoord en toen kon met de bevrijding een begin gemaakt worden. Zo laat God ons zingen, niet omdat dit eigenliefde streelt, maar opdat wij bevrijd worden van de boosheid van deze wereld en voor de hemel openstaan.

Maar wat kan het betekenen, dat „mijn ziel den Heer verheft”? Kan onze ziel God verheffen, kan onze God groot maken? Is God niet reeds groot genoeg van zich zelf? Ziehier weer één van die moeilijke vragen, waar we in het geloof zo vaak op stuiten en waardoor wij ons ten onrechte zo vaak van de wijs laten brengen. Want God is helemaal niet groot in die zin, dat hij de mens eigenlijk wel missen kan. Integendeel, God is groot, omdat hij de mens zo buitengewoon nodig heeft. Santa Teresa heeft gezegd, dat God één blik van ons zo hoog acht, dat hij daarvoor alles over heeft. En dit komt de waarheid dichterbij dan een Godsbeeld, dat menselijk is uitgedacht. Zonder God in iets te kort te doen, mogen wij zeggen, dat God vraagt, ja, dat hij bedelt: „Mens, zing dan toch, zing dan toch de lofzang, die u uit de gevangenis voert naar het Rijk, waar Mijn Zoon en ik de eeuwige blijdschap vieren”. Zo alleen is er een begin en het begin is niet moeilijk.

A. F. L. VAN DIJK