Socialistische belastingpolitiek

Ook al is Lieftinck geen minister van Financiën meer, men hoort nog vaak lieden tandenknersend verwensingen uitstoten aan zijn adres. En over een poosje zal het wel zo zijn, dat men ook v. d. Kieft alle kwaads toewenst op grond van het handhaven ener socialistische belastingpolitiek, die men overtuigd bestrijdt. Niet allen maken het zo bont als prof. Russel, die blijkens een verslag in de N.R.Ct. gesproken heeft over „onrechtvaardige belastingwetten die niet in geweten binden en in bepaalde gevallen zelfs niet mogen worden opgevolgd”. Deze rooms-katholieke hoogleraar met zijn revolutionnaire taal moet blijkens dit verslag ook nog opgemerkt hebben: „Het dient grotendeels om roof te plegen. Immers het wil rechtvaardig bezit en inkomen overhevelen naar de Staat, die zich ondernemingen toeëigent, de structuur van de maatschappij wil wijzigen, het private eigendom op ontoelaatbare wijze aantast en zich taken aanmatigt, die aan particulieren toekomen”.

Deze aansporing tot verzet tegenover democratisch tot stand gekomen wetten blijft maar voor rekening van deze hoogleraar. Het komt me voor, dat dit aanzetten tot belastingontduiking wel eens door de strafrechter beoordeeld zou moeten worden. In elk geval is het een raadsel, dat een gelovig katholiek zo tot illegaliteit durft bewegen, hoewel er geen enkele Goddelijke wet wordt aangetast, maar juist integendeel gestreefd wordt (op menselijk onvolkomen en gebrekkige wijze) naar een rechtvaardiger verdeling dan het vrije spel van anarchistische maatschappelijke krachten tot stand brengt. Heeft de professor nooit gehoord van de Israëlietische wetgeving in zake de rechtvaardige verdeling? Heeft hij nooit de Oudtestamentische profetieën gelezen? Of is hij beter thuis in Elsevier dan in de Bijbel?

Wij laten de professor maar verder opruien en gaan ons afvragen, wat nu in de huidige belastingpolitiek zo de toorn heeft opgewekt van de minderheid in ons volk, die tekeer gaat, omdat er zoveel belasting betaald moet worden. Het gaat daarbij steeds om het verwijt, dat de regering na 1945 via de belastingen niet alleen de lopende kosten van het Overheidsapparaat dekt, maar daarnaast via de belastingen komt tot een zekere herverdeling van het nationale inkomen. De tegenstanders dezer belastingpolitiek zeggen dan, dat belastingen slechts zuiver fiscaal mogen zijn.

De vraag rijst nu allereerst, wat uit de belastingen betaald wordt. Het antwoord is te vinden in de millioenennota. Van de vijf milliard die het rijk nodig heeft gaat het overgrote deel naar normale kosten van het overheidsapparaat en slechts een klein leel wordt besteed ten dienste van de minstdraagkrachtigen in Nederland, bijv. in de vorm van subsidies op levensbehoeften. Hier is dus duidelijk sprake van het weghalen bij de relatief welvarenden en het brengen bij de relatief armen. Het is hetzelfde, wat ook wel vrijwillig geschiedt doordat mensen aan de Kerk of aan liefdadige instellingen uit hun overvloed iets geven. Daar gebleken is in het verleden, dat deze vrijwilligheid niet voldoende de noden kan lenigen (men kijke maar naar de 19de eeuw en naar de periode tussen de beide wereldoorlogen!), heeft de overheid hier een gerechtigheidstaak. De overheid heeft krachtens haar aard nu eenmaal het recht te handhaven, d.w.z. ook het sociale recht.

d.w.z. een verdelende rechtvaardigheid, waarbij de sterkste schouders gedwongen worden ook iets mee te dragen van de lasten hunner minder goed bedeelde landgenoten.

Een tweede bezwaar, dat men nogal eens hoort noemen, tegen de huidige belastingpolitiek is de sterke progressie, die is aangebracht. Een gezin met twee kinderen, dat ƒ 2500,— in het jaar verdient, betaalt aan inkomstenbelasting ƒ 18,— en een gezin dat ƒ 5000,— verdient niet ƒ 36,—, maar ƒ 371,—, dus niet twee keer zoveel, maar 20 keer zoveel. Dit betekent, dat de minst draagkrachtigen voor de diensten van de Staat weinig of niets betalen en de draagkrachtigen veel meer dan deze diensten kosten.

Ook hier haalt de overheid het bij de rijken weg en brengt het bij de armen. Ook hier moet gezegd worden, dat dit een zaak is van verdelende rechtvaardigheid.

Nu kan men natuurlijk detailcritiek gaan plegen door te zeggen, dat de Staat met geld smijt. Men zal dit ook nog moeten aantonen, want de bewering alleen is niet geloofwaardig genoeg. Laat men maar met een reëel plan tot bezuiniging komen. Daarbij kan het niet gaan om hier of daar enkele honderdduizenden guldens te besparen. De totale staatsuitgaven zijn ƒ5OOO millioen. Daarbij is ƒ 100.000,— natuurlijk niets, ook al moet men erkennen, dat veel kleintjes een grote vormen. Een ander punt van detailcritiek is, dat bepaalde groepen te zwaar belast zijn, bijv. de middengroepen. Het is best mogelijk en ook in socialistische kringen is daar reeds meer dan eens op gewezen. Men realisere zich echter, dat een verlaging van belastingdruk op de middengroepen een verhoging van druk op de hogere groepen betekent.

Deze detailcritiek tast niet het principe onzer belastingpolitiek aan. Het gaat om een zekere herverdeling van het nationale inkomen. Daarbij is geen sprake van diefstal, evenmin als men het een aanslag op de vrijheid kan noemen, dat er bepaalde verkeersregels zijn. De overheid heeft er voor te zorgen, dat het recht besteld wordt.

Is nu deze belastingpolitiek socialistisch? Ja en neen. Ja, voor zover in deze politiek ook socialistische wensen ten dele vervuld zijn. Neen, in zoverre ook andere groepen geheel achter dit soort belastingpolitiek staan. Men zou met evenveel of weinig recht kunnen zeggen, dat deze belasting-

politiek christelijk genoemd moet worden. Ik ben er dan van overtuigd, dat evengoed zij, die zich zeker geen socialist zouden willen noemen, op het gebied der belastingpolitiek geheel mee kunnen gaan, op voorwaarde dan dat zij de verdeling, zoals die door de vrije maatschappelijke krachten bereikt is, niet als normatief beschouwen. Er zijn nl. lieden in ons land (helaas ook christenen!), die menen, dat alles wat zo maar gebeurt, recht is en alles wat door de overheid geschiedt beslist onrecht is. Zij hebben een geweldig vertrouwen in de vrije machten der maatschappij en schijnen niet te beseffen, dat de wet van de jungle ook de complete machtsstrijd goedkeurt. Christenen en socialisten zijn in dat opzicht bondgenoten of behoren het te zijn, omdat zij wel oog hebben voor het hulpbehoevende, voor de ontrechten, voor de misdeelden, voor de zwakkeren.

Er wordt in de laatste tijd veel over de aard van het moderne socialisme gesproken. Het lijkt me duidelijk, dat bij alle meningsverschil een aantal doeleinden duidelijk zijn. Het socialisme wil gemeenschapsbemoeienis met:

a. De productie;

b. de verdeling.

Met de productie kan de gemeenschap bemoeienis hebben door controle te houden op wat en hoeveel geproduceerd wordt. Dat betekent geen socialisatie, maar wel controle over de productie. Maar ook bemoeienis met de verdeling van het nationale product, omdat anders de economisch sterken met een evenredig te groot stuk zouden gaan schuiven. Is dat eenmaal gebeurd, dan dient een herverdeling plaats te vinden. Het gemeenschapsorgaan in onze tijd is de overheid en het kan alleen maar toegejuicht worden, dat in een democratisch geregeerd land zulk een overheid steeds gecontroleerd wordt door een ander orgaan der gemeenschap, nl. de volksvertegenwoordiging. Nog beter zal het zijn, als nieuwe organen namens de gemeenschap optreden los van de overheid, opdat deze net' als de volksvertegenwoordiging een controlerend oog kan houden op de bemoeienis dezer nieuwe organen met productie en verdeling.

Men maakt bezwaar tegen de belastingpolitiek, omdat men in wezen bezwaar heeft tegen het opheffen van het recht van de sterksten. Als christenen en als socialisten zullen we de „wolven uit de jungle” laten huilen en ons door dat gehuil niet laten afbrengen van onze opdracht om eikaars hoeder te zijn en het recht der weduwen en wezen te behartigen. Rotterdam. J. G. v. d. PLOEG

Tunis, een ramp

Verreweg de meeste hedendaagse discussies der Verenigde Naties getuigen van de beklemmende steriliteit, waartoe de volkerenorganisatie langzamerhand gedoemd schijnt te zijn. Onrustbarend duidelijk is dat geworden bij het overleg in de politieke commissie der Assemblée over de kwestie Tunis. Alle kranten staan boordevol over de gewelddadigheden die Frans Noord-Afrika in vuur en vlam zetten. De moord op de vakbondsleider Hatsjed is immers het begin geweest van tal van botsingen tussen Fransen, Marokkanen en Tunesiërs. Niettemin hebben Selwyn Lloyd (Engeland) en Van Langehove (België) meegedeeld, dat zij de Assemblée terzake van de Tunesische moeilijkheden niet competent acht-

ten. Dat wil dus zeggen: Engeland en België hebben als hun mening gegeven, dat de internationale vrede en veiligheid niet door de Tunesische kwestie in gevaar worden gebracht.

De begrippen vrede en veiligheid kunnen op velerlei wijze gehanteerd worden. Maar in elk geval staat wel vast, dat de Verenigde Naties zich in ergerlijke mate „weltfremd”tonen, als Tunis inderdaad niet wordt besproken. Juist een bespreking kan misschien een beter inzicht verschaffen in de draagwijdte van deze kwestie. Verzwijgen zou een onthullend blijk van onmacht zijn.

De progressiviteit in internationale politiek is omgekeerd evenredig aan het natio-