Kruistocht

Wie ’t lied der englen heeft gehoord.

Verkondend, hoe het Godlyk woord Eens vlees werd in een stal.

Zal moeten gaan, geheel alleen.

Door onbekende streken heen En zoeken overal;

Wie eenmaal hoorde van het Kind

Heeft nergens rust, tot hij Hem vindt. Die ons verlossen zal.

Maar wie de kribbe heeft bezocht,

Is niet aan ’t einde van zijn tocht; Het zwaarste komt hierna.

Want hij slechts kan het Kind verstaan. Die is bereid, om mee te gaan

Met Hem naar Golgotha.

Geen tocht zo zwaar, geen weg zo lang. Geen nacht zo dreigend en zo bang.

Geen duisternis zo zwart;

Waar vindt men bij der sterren tal De éne, die ons leiden zal

Dwars door ons eigen hart‘l

De stal, Egypte, Kazareth,

De oever van Genezareth, En dan Jeruzalem.

Slechts wie het, ondanks smaad en pijn Bestaat, den Meester trouw te zijn

Ka ’t felle „Kruisigt Hem!”

Heft vrij van hart de juichkreet aan: „De Heer is waarlijk opgestaan!”,

Slechts hij herkent Zijn stem.

Dan is de zware reis volbracht; Dit is het einde van de nacht; Ku daalt de Heilige Geest.

Hier staat de mens verlost van schuld: De Kerstbelofte werd vervuld

In ’t stralend Pinksterfeest.

J. F. B. V. d. SCHEER

De kerk en de arbeider

We zijn bezig in het nieuwe jaar weer op gang te komen. We zijn dat nieuwe jaar ingegaan met net als ieder jaar het vermoeden, dat het ons voor een aantal nieuwe problemen zal stellen en de zekerheid, dat een vracht oude problemen ons zal blijven vergezellen.

Een daarvan is dat van de verhouding tussen christendom en socialisme, of om het uit de abstracte sfeer van -doms en -ismen te halen van de kerk en de arbeider.

Het behoort tot de liturgie van het gesprek over dat onderwerp om eerst te wijzen op het feit, dat de kerk (enkele goede kerkmensen en groepjes kerkmensen uitgezonderd) in het verleden de arbeider lelijk in de steek heeft gelaten en daardoor de arbeider van zich heeft vervreemd. „In het verleden” duidt dan op de zwarte tijd van het opkomend industrialisme met de daaraan verbonden klassiek-liberale barbarij. En passant zou kunnen worden opgemerkt, dat in het vóór dat verleden der I9e eeuw liggende verleden er even weinig te bespeuren is van veel werkelijk maatschappelijk besef bij „de” kerk. Alleen traden toen met zulke voor de kerk dramatische gevolgen aan het licht, omdat het leven ook dat van de arbeider nog stevig vastgetimmerd zat aan een traditie, die sterk religieus was doordesemd.

Met het losraken en uiteenvallen van dit getimmerte der traditie, kwam de weg vrij voor de genoemde dramatische gevolgen. Op de nieuwe vragen faalde de kerk in het geven van een antwoord; voor de oude vragen was in het ellendig bestaan van de arbeider geen ruimte.

Na deze vaste proloog behoor ik er vervolgens op te wijzen, dat er met name in en na de tweede wereldoorlog heel wat veranderd is, als we naar de kerk kijken. Die kerk is (in ieder geval voor een deel) wakker geworden, heeft haar verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke vragen en daarmee voor de arbeider leren zien, etc. De kerk is als het v/are een inhaalwedstrijd begonnen en heeft zich alle moeite gegeven om de slechte indruk van vroeger uit te wissen en daardoor ook weer haar greep op de arbeiders te herwinnen. Men ontkomt echter niet aan de indruk, dat het resultaat tot op heden een eind beneden de gekoesterde verwachtingen is gebleven en dat deze zaak als „probleem” op onze schouders blijft liggen. Stellig zijn er resultaten geboekt. Het belangrijkste is misschien wel,