druk, dat zelfs de taal daar een weerspiegeling van draagt? Ik houd er niet van als de kerk zo gewoon doet en zich elk moment verontschuldigt voor haar onvermijdelijk anders zijn. Het ligt me niet dominees voor de radio en op de preekstoel gewoon en joviaal te horen doen over het Heilige. Daar lees ik toevallig in een radiobode weer een stukje, waarin men begint zich te verontschuldigen dat er in een uitzending „Het Protestantse kerklied” een psalm gezongen wordt. De geleerde schr. hoort de luisteraar zeggen: „Alweer een psalm. Kom toch eens met wat nieuws.” Hij gaat daar tegen in, maar de aanloop zelf kan ik niet bewonderen. Wat zijn dat toch voor rare heden, die altijd weer willen, dat de kerk, juist de kerk, met nieuwigheden voor de dag komt? Het zou me niets verwonderen, als het dezelfden waren, die met open mond op Prinsjesdag staan te gapen naar het aloude ritueel van de Gouden Koets, en binnenkort hun ogen uitkijken op foto- en filmreportage van de EJngelse Kroningsfeesten.

En wederom ter zijde: het is mij niet duidelijk, dat men „in geest en hoofdzaak” bijbel en belijdenisgeschriften aanvaardend, nochtans elk ogenblik tegen de aanwezigheid van diezelfde belijdenisgeschriften in de liturgie bezwaar maakt. Zou men, uit eerbied voor de traditie en uit ontzag voor de mede-gelovigen bijv. de apostolische geloofsbelijdenis niet samen kunnen opzeggen, als men van elkander weet, dat de dogmatisch-geladen formules voor de een meer letterlijke, voor de ander een meer geestelijke zin hebben? Ik weet waarachtig wel, dat daarmee de moeilijkheden niet uit de weg geruimd zijn, maar ik bepleit graag ten dezen een grotere verdraagzaamheid, dan in de Bijdrage zich soms openbaart.

Kortom en nogmaals van „Terzijde”. De positieve suggesties van de „Bijdrage” lijken me heel waardevol. Omdat echter in de kranten zo exclusief de nadruk viel op de vernietigende critiek, die de „Bijdrage” op vele plaatsen over het Dienstboek uitspreekt, leek het me dienstig enkele van deze critieken nader te bezien. Niet om ze te weerleggen, maar om de betrekkelijke gefundeerdheid er van aan te tonen. Ik hoop zo, dat het werk aan de liturgie vordert. Men zegt: „De orden van dienst, formulieren en gebeden moeten verstaanbaar zijn voor de mens van vandaag, dit is kort, eenvoudig en modem”. Ik wil het graag aannemen. Maar het is zo dubbelzinnig te redeneren vanuit „de mens van vandaag”, vanuit de „moderniteit”. Zijn al die mensen, die per se old-finish meubelen willen hebben, geen mensen van vandaag? En al die mensen, die de zgn. moderne kunst honen en bespuwen? En al die mensen die zich vergapen aan de Gouden Koets op Prinsjesdag? Als de kerk deze mensen wil trekken, zou men haast de leuze wagen: hoe ouderwetser, hoe beter!

Een liturgie in de landstaal... het is verschrikkelijk moeilijk. De inleiding van het Dienstboek citeert Maarten Luther, die er weet van had: „Voor alles verzoek ik u vriendelijk, zelfs om Gods wil, dat allen die deze, onze orde van dienst zien of zullen navolgen, daarvan geen dwingende wet maken of iemands geweten daarmee verstrikken en vangen; maar die naar Christelijke vrijheid gebruiken, enz...”

In deze vrijheid veroorloof ik mij bovenstaande opmerkingen „terzijde” van de geleerde discussie der hooggeleerde theologen. De zaak zelf is niet onbelangrijk en ze gaat heel de Kerk aan.

J. G. B.

*) Bijdrage tot de hervormde eredienst. Kritische behandeling met voorstellen tot aanvulling van het Ontwerp-Dienstboek voor de Ned. Hervormde Kerk. 1952. Uitgave v. d. Vereniging van vrijzinnige hervormden in Nederland.

UITTOCHT

Toen Pharao het volk verbood te gaan, deelde een staf de wateren, en de stroom

hield in. Droogvoets bereikten zij de zoom, het oeverriet der Schelfzee. Zo ving aan

de uittocht.

Telken nanacht in den droom zie ik de wateren omgebogen staan. Wij wandelen verwonderd, hand in hand.

En hoog boven de strook waarlangs wij gaan, hoog boven waterwand en waterwand

een strook van ruisen en een reppend slaan van vogelwieken: trekvogels, hun baan recht hoven ons, naar het beloofde land.

IDA G. M. GERHARD 7

Regeneratieve gezinssteun

Het is soms bijna ondoenlijk om in de ontstellende problematiek van het jeugdwerk en zeker in dat van het zgn. massajeugdwerk één enkele kwestie eruit te lichten. Alles hangt zó met elkander samen en is zó verwikkeld in het geheel van de huidige maatschappij, dat men het gevoel krijgt gevaarlijk te vereenvoudigen, wanneer men één enkele vraag apart wil gaan behandelen. Ik stel dit met nadruk voorop, nu ik iets wil opmerken over de tegenwoordig gelukkig weer opnieuw aan de orde zijnde kwestie van de noodzakelijkheid van een sociale werkster, verbonden aan een clubhuis of jeugdhonk voor massajeugd. Het is natuurlijk niet verstandig om direct z’n kruid te verschieten, zoals ik in de vorige zin eigenlijk doe: de noodzakelijkheid van een sociale werkster. Maar waarom zou men maar niet onmiddellijk zeggen waar men heen wil, als men er ten diepste van overtuigd is dat men er toch komen moet? In het reeds in enige artikelen besproken rapport over de maatschappelijke verwildering der jeugd wordt op verschillende plaatsen ook geschreven over de relatie van deze jeugd tot het gezin en terecht wordt opge-

merkt dat ddar één van de meest urgente problemen ligt. Overigens is het jammer, dat in de voorgestelde maatregelen nu juist daarover geen concreet voorstel wordt gedaan en men volstaat met het aanhalen uit een der deelrapporten van een opmerking, die o.a. dit inhoudt: ..Alle werk ten behoeve van het gezin is primaire opdracht voor het ieugdzorgwerk”. Men kan niet anders dan daarmede volkomen accoord gaan, omdat er gewaakt moet worden voor spanning tussen clubhuis-milieu en huiselijk milieu en zeker voor het gevaar dat een jongen of meisje nog verder van zijn oermilieu weggroeit door de invloed van het clubhuis. Nu kan men vanzelfsprekend stellen dat degeen die allereerst is aangewezen om te trachten die spanning te voorkomen en dat weggroeien tegen te gaan, de j eugdleider(ster) is. Immers: deze kent het kind en deze behoort ook het milieu te kennen waaruit dat kind voortkomt. In vele gevallen is dat ook gelukkig een feit, omdat menig jeugdleider (ster) veel tijd besteedt aan huisbezoek.

(Vervolg op pag. 6)