Mens en medemens

Kleine aantekeningen bij bijbellectuur.

Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of begrijpen. (Matth. 13: 13).

Ik heb dit lang voor een duistere, om niet te zeggen een onbegrijpelijke tekst gehouden. Wordt met „ziende niet zien en horende niet horen” alleen bedoeld dat iemand gezonde ogen en oren heeft, maar geen begrip voor de betekenis van wat hij ziet? Dan is het betrekkelijk eenvoudig, en is alleen de uitdrukkingswijze, die op een profetie van Jesaja teruggaat, een beetje moeilijk en ongewoon.

Maar is het dan niet heel vreemd, dat Jezus juist tot die niet-goede verstaanders in gelijkenissen spreekt, dat wil dus zeggen in een indirecte, versluierde vorm? Bemoeilijkt dat dan niet het verstaan? Kan het dan de ópzet van Jezus zijn, zo te spreken dat het grootste deel van zijn gehoor Hem niet begrijpt?

Uit het verband zou men dat wel haast moeten opmaken. Er staat, dat Jezus tot „de schare” in gelijkenissen spreekt. Alleen aan zijn eigen leerlingen geeft Hij de verklaring erbij; „omdat het ü gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen, maar hun is dat niet gegeven.” Dit lijkt averechts. Wij zouden eerder verwacht hebben, dat Hij tegenover de discipelen met een aanduiding volstond, maar de schare, die zoveel minder begrip heeft van de dingen waar het om gaat, te hulp kwam met een volledige uitleg.

Wat is er feitelijk met ons aan de hand, wanneer wij „ziende niet zien”? Wij zijn dan bijv. met onze gedachten elders. Onze lichamelijke ogen nemen iets wel waar, maar tot onze geest dringt het niet door. Zou het baten, wanneer Jezus een duidelijke uitleg gaf aan mensen, die in wezen tóch met hun gedachten elders zijn? Het is immers niet het begripsvermogen, dat daar ontbreekt.

Er zijn nog andere vormen van ziendeniet-te-zien, en ik vraag mij af of Jezus daar misschien niet het meest op doelde. Dat is, waar wel degelijk wakker en geinteresseerd gekeken (en geluisterd) wordt, waar men misschien verlangend is zijn voordeel te doen met hetgeen men ziet; maar tegelijkertijd staat men op een bepaalde manier niet open. Men ziet bijv. heel helder de miserabele toestand waarin anderen verkeren, maar men ziet die toestand niet als „nood”. Men ziet de splinter in een anders oog o ja! —, maar niet dat bij jezelf, misschien precies op hetzelfde gebied, iets hapert, en dat er dus ook aan je eigen gezichtsvermogen wel wat mankeert. Men ziet het kwaad in de ergste gevallen zelfs het kwaad dat men zelf mee aanricht

en men blijft er onbewogen bij. En anderzijds, men heeft, zoals in dit verhaal, veel belangstelling voor Jezus’ leer en voor zijn wonderen, men vindt alles mooi en treffend, maar is niet bereid dit optreden als een persoonlijk appèl te verstaan. Is dit eenvoudig kwade wil? Heel bepaald niet. Wij zijn in zulke dingen steevast veel minder schuldig dan onze beoordelaars menen. En ook degenen die wij veroordelen („Begrijp je nou zo’n vent?”), zijn veel minder schuldig dan wij het ons voorstellen. Dit is

inderdaad een soort van blindheid: een onvermogen om bepaalde dingen op te nemen. Jezus spreekt zijn woord over het „ziende niet zien” in verband met de gelijkenis van de zaaier. Degenen, „wie het gegeven is de geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen te kennen”, zijn zo zou men kunnen zeggen de mensen bij wie althans een klein beetje goede aarde aanwezig is waarin het zaad .kan wortel schieten. Een heel bescheiden, aanvankelijk begin van geloof. Dan zijn er ogen, waarvoor ook de gesloten vorm van een gelijkenis doorzichtig kan worden; ja, de gelijkenis zal misschien veel directer spreken en ook in herinnering veel meer sprekend blijven dan het betoog. En zouden wij daar niet aan toe mogen voegen, dat ook de ervaringen van het leven tot „gelijkenissen” kunnen worden, die eerst gesloten en duister, geleidelijk steeds helderder hun zin gaan openbaren? „Want wie heeft, die zal gegeven worden”, heet het in ditzelfde verhaal.

Daarentegen: „Bij een ieder, die het woord van het Koninkrijk hoort en het niet

verstaat, komt de boze en rooft wat in zijn hart gezaaid is” (vs. 19). Het wordt als een verklaring gegeven, maar voor ons besef is het eerder zelf weer een gelijkenis. Dit ziende-niet-zien, dat wij elkander zo kwalijk nemen en waaraan wij allen schuldig zijn, draagt misschien spreekt dat woord onze tijd het duidelijkst aan een demonisch karakter. En in wezen zal het altijd neerkomen, in hoe verschillende vormen het zich ook voordoet, op een blind zijn voor die werkelijkheid, die Christus ons wil tonen. Er is iets duivels in het raffinement waarmee wij, zonder ons dat bewust te zijn, onze rust, onze vooroordelen, onze zelfvoldaanheid en ons ikje beschermen, en alles in het werk stellen om maar te blijven die we zijn; tot schade van het Koninkrijk Gods, en natuurlijk ook tot onze eigen schade.

Wij denken over deze weerstanden al te lichtvaardig, wanneer wij vragen waarom Jezus het de schare niet duidelijker uitlegde. Demonieën moeten gebróken worden. Maar daarvoor gelden andere middelen. M. H. V. d. ZEYDE

De ijsvogel is een wintergast in Nederland. Zijn rug is fonkelend blauw-groen. Als hij met snelle vleugelslagen stil staat in de lucht zeggen de mensen, dat hij bidt. Maar ook vanaf een vaste zitplaats loert hij op zijn prooi. Zo’n ijsvogel toch!