De sociaal-economische positie van de massa) eugdwerk-leider

Wie min of meer regelmatig te maken heeft met en verantwoordelijk is voor het aanstellen van leiders en leidsters in het massajeugdwerk, wordt voortdurend geconfronteerd met de kwestie, die in de titel van dit artikel is gefixeerd. Dat wil zeggen: wanneer dat gebeuren moet binnen het raam van hervormde en „neutrale” instanties. Voor de rooms-katholiek ligt het geval nl. anders. Daar wordt in hoofdzaak omgezien naar geestelijken, wier salariëring vast staat en wier toekomst gevestigd is. In het topkader komen daar ook wel figuren voor die tot het „leken-element” behoren, maar dat zijn dan altijd personen die door hun opleiding altijd nog uitwijkmogelijkheden genoeg hebben. En bij de gereformeerden voelt men voorshands meer voor de tewerkstelling van vrijwillige krachten in de practische arbeid, terwijl in de top hoogstens een paar personen werkzaam zijn, die uit hoofde van hun opleiding eveneens voldoende gelegenheid hebben om na enige jaren elders te werk gesteld te kunnen worden.

Binnen het raam evenwel van de reeds genoemde instanties liggen deze zaken anders, om niet te zeggen moeilijker. Immers: de aanstelling van een leider in dit werk is maar niet alleen een kwestie van een geschikte figuur te zoeken die desnoods „feeling” heeft voor deze arbeid en zelfs niet een kwestie van personen, die enige opleiding te dezen opzichte genoten hebben. Meer en meer moeten aan elkaar gekoppeld worden de vragen: is de te benoemen kracht bekwaam en geschikt voor dit werk; én: is hem een sociaal-zekere positie te verschaffen, zodat hij ook een gezin kan ophouwen; én: bezit hij dusdanige diploma’s, dat hij op z’n veertigste, zeg vijf en veertigste jaar nog in andere arbeid te werk gesteld kan worden?

Hoe schoon en edel ook klinken moge de betuiging dat men „roeping” heeft tot dit werk, zélfs als die roeping gepaard gaat met een intuïtieve bekwaamheid, zal de verantwoordelijke instantie zich moeten af vragen: wat gaan wij doen, als wij zo’n man aanstellen? Geven we hem gelegenheid om enige jaren zijn roeping te vervullen om hem dan de woestijn in te sturen; gaat heen en wordt warm!? Laten we hem gedurende korter of langer tijd arbeiden onder deze jeugd met de verplichting om inmiddels een of ander diploma te halen.

zodat hij later alsnog zijn bestaan kan vinden voor zich en zijn gezin? Of: moeten we volkomen afzien van het aanstellen van niet-gediplomeerde krachten en ons tevoren vergewissen dat de te benoemen kracht een dusdanige opleiding heeft genoten dat hij altijd een uitwijkmogelijkheid heeft?

Voor wie met dit werk enigermate bekend is, is de keuze van de genoemde mogelijkheden niet moeilijk: ongetwijfeld is het laatste het beste. Maar de feitelijke situatie is momenteel zó, dat die eis niet volledig gesteld kan worden. De bestaande opleidingen vormen een vraagteken; de beschikbaar komende krachten ambiëren niet steeds juist deze tak van sociaal-culturele arbeid; en de salarissen zijn nog niet zodanig dat voluit gesproken kan worden van een behoorlijke positie. Vandaar dat nog wel eens de tweede mogelijkheid moet worden aanvaard, waarbij de moeilijkheid weer is dat deze arbeid zo volledig de gehele persoon met al zijn tijd opeist, dat er nauwelijks gelegenheid overblijft voor een grondige studie en het behalen van een volwaardig diploma voor andere arbeid op sociaal terrein. Gelukkig is het pensioenfonds voor arbeiders op kerkelijk erf althans in de Herv. Kerk al reeds in opbouw, maar wanneer zo’n aangestelde kracht op z’n veertigste jaar naar ander werk moet omzien, is het niet voldoende uit z’n pensioenrechten over de jaren als jeugdleider een bestaansmogelijkheid te halen, terwijl de genoemde leeftijd al niet meer zó is dat men gemakkelijk aan de slag komt. Dat zou alleen mogelijk zijn als de inmiddels behaalde bevoegdheden een topfunctie waard zijn, en topfuncties vormen geen massa-artikel.

Daar komt nog bij dat de arbeid onder de massajeugd een sterk eenzijdig-sociale arbeid is en het wel een grote mate van soepelheid en geestelijke beweeglijkheid vraagt om gedurende de duur van die arbeid belangstelling voor en kennis van andere takken van sociale arbeid levend te houden, dan wel te vergaren en te verdiepen. Speciaal voor de gehuwde kracht in deze arbeid zijn deze vragen zeer klemmend en zeker wanneer hij een gezin heeft.

Nu zou in deze aangelegenheid ongetwijfeld een belangrijke verbetering komen als er een rijksregeling kwam voor de salariëring, gekoppeld aan bepaalde eisen in zake opleiding, bevoegdheid en dergelijke. Maar

juist omdat deze kwestie niet in alle sectoren gelijk ligt, is het uitermate moeilijk om tot een nadere regeling te komen. Gelijk reeds opgemerkt zijn de rooms-katholieke instanties niet zo geïnteresseerd bij deze vragen, omdat de kapelaans en pastoors en paters altijd een uitwijkmogelijkheid hebben en bovendien een kerkelijkvastgestelde salariëring bezitten, die vanzelfsprekend geen rekening houdt met de sociaal-economische positie. En daar waar men vasthoudt aan leiding te geven in hoofdzaak door vrijwillige krachten, komt deze zaak in het geheel niet aan de orde. Maar door deze beide sectoren wordt inmiddels een grondige regeling van deze zaak niet alleen niet bevorderd, maar zelfs tegengehouden, omdat bij hun exploitatie van dit werk de salarisposten een klein onderdeel vormen en subsidie voor deze post dus niet urgent is. En bij de arbeid van bijv. een plaatselijke Herv. Jeugdraad vormt uit de aard der zaak deze post juist een heel belangrijk onderdeel van de begroting. Een onderdeel evenwel dat toch nog té bescheiden in omvang is, wanneer wij allerlei eisen stellen aan de leiders ten aanzien van hun algemene ontwikkeling, voortgaande studie en derg. Er worden natuurlijk „handreikingen” verricht in de vorm van een bibliotheek, lectuur-mappen, onkostenvergoedingen voor bij scholingscursussen enz., en toch is dit alles eigenlijk maar heel onvoldoende.

Nu zou men kunnen vragen, of dan de Herv. Kerk zelf niet meer verantwoordelijkheid kan tonen, door in groter offervaardigheid de sociaal-economische positie van deze jeugdleiders te versterken. Helaas moet erkend, dat deze vraag, die ontstellend juist is, een pijnlijke kant heeft. Wanneer het „massajeugdwerk” dieper zou zijn ingevoegd en ingebouwd in het geheel van de kerkelijke en gemeentelijke werkzaamheid en apostolaire bewogenheid, zou er inderdaad het een en ander ook ten aanzien van het onderhavige punt te verbeteren zijn. Wij zullen die kant dan ook geducht blijven uitkijken en werken. Maar waar deze arbeid breder, veel breder betekenis heeft en stellig een hoogst belangrijke algemeen-sociale kant heeft, zal er ook beroep gedaan moeten en mogen worden op burgerlijk-gemeentelijke en regeringsinstanties. Want anders kon het wel eens gebeuren dat het tekort aan bekwame en bevoegde krachten zó ontstellend groot werd, dat veel wat moeizaam is opgebouwd en zich een plaats veroverd heeft in honderden gezinnen en vele stadswijken, moet worden stopgezet. En dat zou heel erg zijn.

A. A. W.

j . . I ±

Luc. 13 :31 3b

Jeruzalem is de stad, die als geen andere stad door profeten en dichters bezongen is. De psalmdichters steken hun bewondering voor Jeruzalem niet onder stoelen of banken, Jeruzalem is de schoonheid zelve, waarheen de mens gedurende zijn gehele leven op weg is. De profeten zien nog dieper, hun perspectief reikt nog verder; Jeruzalem zal eens de stad worden, waarheen alle volken komen om het licht en de heerlijkheid te zoeken. Jeruzalem is de lichtstad, de vrede-stad, die na alle nederlagen toch als koningin te voorschijn zal treden, Daarom roept Jesaja Jeruzalem in vervoering toe: ,Uw God is koning”.

Maar Jeruzalem heeft ook een ander ge-Zicht en dat toont het, als Jezus voor zijn

muren staat. Dat is het wrede, wrevelige gezicht van de grote stad, die zich in een geluid hult en de stem van het Lam het zwijgen oplegt. Men kan zich afyragen, of de grote stad eigenlijk niet een vergissing is. Naumann heeft gezegd: „God schiep het land, maar de mensen schiepen de stad”. En er zijn velen, die met hem weinig goeds over de grote stad te zeggen hebben. In de grote stad wordt de massa-mens geboren. Deze massa-mens wordt natuurlijk ook op het platteland gevonden en zijn verschijning aldaar is misschien noodlottiger dan in de grote stad, maar de mogelijkheden voor zijn verschijning liggen in de grote stad voor het opscheppen.

De massa-mens heeft als hoogste ideaal de populariteit. Alles wat populair is, vindt in de grote stad een onderkomen. Het geheim van de populariteit is de prestatie en hoe meer deze prestatie in tienden van seconden omstreden wordt, des te groter is de

spanning van de populariteit. Niet lang geleden zijn er grote artikelen aan Kees Broekman gewijd. Deze grote onder de schaatsenrijders heeft een wereld-kampioenschap in zijn zak, maar het ongeluk is, dat het er niet uitkomt. Waar zit dit in? De deskundigen menen, dat Kees een grote fout maakt door niet in zich zelf te geloven. Hij laat zijn prestaties van anderen afhangen en dat is mis. Hij moet in zich zelf geloven en dan zal men nog eens zien, wat er gaat gebeuren.

Zoals de sportmensen het geheim van de populariteit onder woorden brengen, zo hebben Farizeërs en Schriftgeleerden het tegenover Jeruzalem gedaan. Jeruzalem vertrouwt op zijn alles omvattende populariteit. Was de koningin van Sheba niet zelf naar Jeruzalem gekomen om het wonder te aanschouwen? Jeruzalem gelooft machtig in zich zelf en speelt het spel ten einde toe. Inderdaad is de populariteit een spel.