/ Aan ' / den Heer I behoon de aard< l en haar \ volheid. N. Psalm 24:1 /

Tijd en Taak

ONAFHANKELIJK WEEKBLAD VOOR. EVANGELIE EN SOCIALISME

VERSCHIJNT 50 MAAL PER JAAR SISTE JAARGANG VAN ~DE BLIJDE WERELD”

Zaterdag 28 Maart 1953 Nr 13 Redactie: ds J. J. Buskes Jr ds L. H. Ruitenberg dr J. G. Bomhoif Redactie-Secr.: Roerstraat Amsterdam-Zuid Telefoon 24386 p/a dr J. G. Bomhofif Vaste medewerking van prof. dr W. Banning J. Hulsebosch H. van Veen dr M. V. d. Voet ds H. J. de Wijs MeJ. dr M. H. v. d. Zeyde e.a.

Abonnement per jaarf 5,—; halfjaar f 2,75; kwartaal f 1,50 plus ƒ 0,15 incasso. Losse nrs f 0,15; Postgiro 21876; Gem. giro V 4500; Adm. N.V. De Arbeiderspers, Hekelveld 15, Amsterdam-C; Postbus 800

DE CHRISTELIJKE STAAT

Als ik de Kamerverslagen van deze week goed lees, dan is men op de perstribune heimelijk van oordeel, dat heel dit debat over een nieuwe Zondagswet tijdverlies is. Er zijn, zo vindt men, dringender zaken aan de orde: de E.D.G., de werkloosheidspolitiek, enz. Ik kan deze gedachte wel meedenken, wanneer ik constateren moet, dat de twee consequente standpunten blijkbaar zonder kans op succes verdedigd worden: ds Zandt wil een stel verordeningen alsof Nederland een christelijke staat was, prof. Oud wil de verdraagzaamheid van de neutrale staat. Onze huidige staat is nochtans geen van beide, blijkt nu, en men zet zich aan het onbevredigende werk van een nieuw compromis in plaats van het oude.

Het nut van zo’n compromis is nochtans wel te begrijpen. De Zondagswet is een der weinige resten in ons staatsleven, die nog getuigen van de vaag-christelijke aard van onze staat. Wie christen wil heten, zal goed doen dit niet vrijwillig prijs te geven. Men kan realistisch van oordeel zijn, dat de invloed van de christelijke idee op het staatkundig leven uiterst gering is, zo lang als mogelijk dient het tijdstip uitgesteld, waarbij de kerk, als exponent der christelijke gedachte, zich resoluut en radicaal terugtrekt van elke staatkundige, officiële beïnvloeding en wel-overwogen zich neerlegt bij de dubbele levensstandaard. Dit is pas aan de orde als de verdeling tussen christenen en niet-christenen zo beslist is, dat ze statistisch uitgedrukt kan worden. Maar als men aanneemt dat de meerderheid van ons volk in een niemandsland leeft, dan moet men dit uiteraard erkennen in de wetgeving, maar niet een nieuwe toestand scheppen, die vooruitgrijpt op een definitieve scheiding van christen en niet-christen met gelijke rechten.

Onze staat is niet christelijk meer en dat wordt hij ook niet als we in naam van het christendom sociale hervormingen bepleiten. Strijdend tegen het nationaal-socialisme destijds en nu tegen het Russisch communisme hoort men te vaak, dat we onze christelijke samenleving moeten verdedigen, maar wie goed luistert, krijgt slechts als verschil tussen hen en ons te horen, dat wij een gemeenschap hebben, waarbij men niet strafbaar is als men van zijn christendom getuigt. Dit is niet gering. Het is zelfs zo belangrijk, dat het soms helpt de verregaande overeenkomsten tussen hen en ons

te camoufleren. Een christen mag toch eigenlijk geen genoegen nemen met een staat waarin vrijheid van godsdienstoefening gegarandeerd is en zijn geloof hem maatschappelijk niet achteruit zet. Hij zou moeten streven naar een christelijke organisatie van die staat, hoewel dit lang niet hetzelfde is ais een staat die alieen zou bestaan uit vrome christenen. Dat zou dan een maatschappij zijn, waarin het natuurlijke doel van de mens: deugd en welzijnin-gemeenschap-voor-allen geldend was en het bovennatuurlijk doel: het leven met God-toegankelijk en geldend voor hen, die ogen kregen om het te zien. Het maatschappelijk leven, zoals wij dat kennen, is duidelijk georiënteerd op niet-christelijke doeleinden, in die zin, dat het de weinige vurige christenen belet welbewust hun christelijk leven te leiden en de handhaving van een christelijke maatschappij in de wereld onmogelijk maakt. Men lette maar eens het is overigens honderdmaal gezegd op de overwoekering van het winstmotief als maatschappelijk ideaal, op de uitbuiting van de menselijke arbeid, op de onrechtmatige bevoordeling van de handelaar boven de producent, op de woeker, een zedelijk begrip dat wij nauwelijks meer verstaan, enz. enz.

Men zou in dit- verband het onderwijs eens moeten bezien en daarbij tevens overwegen, dat waar er vroeger leken en geestelijken waren, wij nu leken en intellectuelen hebben die vaak weinig geestelijks vertonen. Nogmaals, een christelijke gemeenschap is niet een staat, door vrome mensen geregeerd. Men zou zich een christelijke staat kunnen denken, waar in de hoogste bestuursfuncties ongelovigen meeregeerden. Het gaat er niet om wat de regeerders geloven, immers een in geloofszaken onverschillig staatsman zou wel gedwongen zijn zich aan te passen aan het geloof van en over wie hij regeert, en hij zou beter kunnen regeren, dan een vroom christelijk staatsman nu regeert, die werken moet in overeenstemming met een onchristelijke samenleving.

Als men dan nuchter constateert dat onze samenleving niet meer christelijk is, dan hoede men zich voor het andere uiterste: verdraagzaamheid kan een mooi ding zijn, maar de liberale geesteshouding die haar uitdraagt, toont altijd weer dat gevaarlijke kenmerk, dat het een strekking vertoont

naax iets heel anders dan ze bedoelt; ze maakt los, ze bindt niet; ze concentreert geen energie, ze verstrooit; ze werkt bevrijdend, niet bewarend, ze weet wel waar ze vandaan komt, niet waar ze heengaat. Zo’n überale geesteshouding is iets heel waardevols voor zover het een noodzakelijk negatief element is. De twee vragen, die elke politiek zich moet stellen: „Wat moet opgeruimd, wat moet bewaard worden?” lost het liberalisme in gesprek met het conservatisme op, maar er rest een belangrijke vraag: „Wat moet bevorderd worden? Wat moet groeien?”

Een debat als het huidige over de Zondagswet bewijst, dat onze staat niet heel en al on-christelijk is, noch heel en al neutraal. Terzijde opgemerkt: een volkomen neutrale staat zal wel nimmer bestaan. De volstrekte ontbinding, waar hij toe neigt, zal in de werkelijkheid wei omgebogen worden in de richting van een heidense staat. Het opleggen van een Zondagsplicht lijkt me het laatste middel om de komst van een christelijke staat te bevorderen, zo goed als het prijsgeven van elke Zondag-cultus het verhaasten betekent van een gevreesde toekomst. De christen van vandaag heeft het niet zo gemakkelijk bij de bepaling van zijn maatschappelijk gedrag, dat altijd een compromis zal zijn tussen toestand en ideaal. Pas als het compromis onmogelijk en de staat volstrekt verheidenst is, wordt zijn gedragslijn duidelijk, maar hoe zwaar, te zwaar, te volgen! Hij weet: een christelijke samenleving is vandaag verder verwijderd dan ooit tevoren, maar hij zal er nimmer komen door zgn. christelijke wetten. De staat kan niet veel anders dan weerspiegelen, wat de algemeen-geldende normen zijn.

In deze staat leeft de christen vrijwel anoniem.

We spreken vaak met afschuw over totalitaire staten en terecht. Wie echter ook een heilzame vrees koestert voor een totalitaire democratie, waarbij verdraagzaamheid de eenvormigheid der opinie door betaalde propaganda niet verhinderen kan, zal begrijpen, dat het ideaal van een christelijke staat, hoe onbereikbaar ook vandaag, nochtans door ons nooit prijsgegeven kan worden.

Hoe ver en onpractisch lijken overwegingen als bovenstaande. Zijn ze daarom onjuist of overbodig? Ik geloof het niet. Gevaarlijk zijn ze ongetwijfeld: ze kunnen een christen tot politieke onverschilligheid verleiden, ze kunnen voeren tot de m.i. onjuiste gevolgtrekking van de noodzaak ener christelijke partijpolitiek. Maar ook! Ze drijven de christen op uit de schuilhoeken van zijn individuele levensovertuiging. Ze houden hem voor, dat hij getuigen moet, dat hij het zout der aarde moet zijn en dat hij verantwoording heeft voor de gemeenschap waarbinnen hij leeft.

J. G. B.