af leiden bijv. uit de statistieken der inkomstenbelasting. Wanneer wij in verband met de beschikbare gegevens eens het jaar 1948 nemen en dan alle inkomens boven de ƒ 10.000,— verdelen over alle aangeslagenen, dan zal ieder slechts plm. ƒ 180,— meer ontvangen. In „Tijd en Taak” van 31 Mei jl. staat een artikel van de hand van de heer J. G. v. d. Ploeg: „Voorlichting in de onderneming”. Het betreft een fabriek in Amerika met een personeel van 6155 man. Als men de 158 hoogst gesalarieerden niet meetelt, dan bedraagt het gemiddelde salaris der 5997 arbeiders plm. $ 3347,—. Schakelen wij deze 158 in, elk met het hoogste arbeidersloon en verdelen wij het meer genoten salaris over alle 6155, dan wordt het gemiddelde loon plm. $ 3483,—, dat is plm. 4% meer, dus niet zo veel. Over winstaandeel wordt niets medegedeeld. Hoe belangrijk ook een gedeelte der winst voor het kleine getal directie en commis – sarissen kan zijn, verdeeld over het gehele personeel, maakt dat voor elk hunner ook weer niet zo heel veel uit. Het is belangwekkend hiervan eens een paar steekproeven te nemen. Uit het jaarverslag 1951 van één onzer grootste industriële ondernemingen blijkt ƒ 1.638.228, aan tantièmes voor directie en commissarissen beschikbaar te zijn. Verdeeld over de 28.000 man personeel betekent zulks een verhoging van plm. ƒ 60,— voor elk hunner. Nog een voorbeeld. Uit het verslag 1951 van een onzer grote banken kunnen wij opmaken dat ongeveer ƒ 707.000,— van de winst ter beschikking komt van directie en commissarissen; verdeeld over de ƒ 11.680.000,— aan salarissen voor het personeel, betekent dit slechts een verhoging van plm. 6%.

Wij geloven in het algemeen de gevolgtrekking te kunnen maken dat wanneer salarissen en winstaandeel van de topklasse zouden worden verlaagd, het gemiddelde inkomen der overige werkers niet in belangrijke mate zou stijgen.

En toch heeft het vraagstuk van de gelijkmaking onze aandacht. Want is het in redelijkheid te handhaven dat in een werkgemeenschap, zoals onze samenleving is, welker eendrachtige en geleidelijke ontwikkeling afhangt van de arbeid van alle handen hoofdarbeiders en in welke bij de werkers door betere economische, sociale en politieke scholing het inzicht groeit dat de medewerking van allen bij het arbeidsproces nodig is, terwijl door de wetenschappelijke wijze, ook bedrijfseconomische, waarop dat proces tegenwoordig tot stand komt, de onmisbaarheid van de enkeling van veel geringer belang, zelfs dikwijls denkbeeldig is geworden, een zeker aantal van hen een beloning ontvangt welke buiten elke verhouding staat tot hun persoonlijke prestaties, loon en verrichtingen van de anderen en, in het algemeen, evenmin rechtvaardiging kan vinden in het belang dat de maatschappij als geheel bij hun werk heeft?

Het heeft zijn nut eh aantrekkelijkheid eens na te denken over de dingen welke men „gewoon” vindt. De mens is er sedert eeuwen aan gewend dat de één meer, soms veel meer, verdient dan de ander. Waarom zulke, soms zeer grote verschillen in de beloning tussen enkelen en de rest? Extravergoeding, zegt men, voor ijver, wilskracht, knapheid, verantwoordelijkheid enz. Maar zijn die voortreffelijke eigenschappen eigen verdienste van de bezitters? Kan iemand kiezen tussen knapheid en domheid, ijver en luiheid, muzikale aanleg en muzikaal onvermogen enz.? Ontstaat nu voor de mensen die krachtens de eigenschappen bij hun geboorte meegekregen, voor een ge-

deelte door opvoeding, opleiding, milieu, omstandigheden gunstig beïnvloed en voor een ander gedeelte door eigen werkzaamheid verkregen waarbij valt op te merken dat deze eigenwerkzaamheid nergens kan treden buiten de voor elke mens geldende lichamelijke en geestelijke grenzen ontstaat nu voor deze mensen als zij meer presteren voor de gemeenschap dan de doorsnee-mens, een zedelijk recht op extrabeloning? Ook wordt wel gewezen op grote verantwoordelijkheid ten einde hoge inkomens te rechtvaardigen. Doch dan kunnen wij vaststellen ’n gruwelijk meten met twee maten door de maatschappij wanneer wij tegenover elkaar stellen de beloning voor diverse beroepen, bijv. bankdirecteur en leiders van een onderneming, tegenover wisselwachter en onderwijzend personeel enz. enz., waarbij dan nog valt op te merken dat verantwoordelijkheid voor levens, zowel de lichamelijke als geestelijke en zedelijke, zwaarder zou moeten wegen dan de geldelijke.

Dit alles overdenkende kunnen wij tot geen andere slotsom komen dan dat het een ieder wie het gegeven is voor de maatschappij meer te presteren dan een ander, in de eerste en voornaamste plaats zijn grotere beloning moet vinden in de voldoening en dankbaarheid te mogen dienen op de plaats waar hij gesteld is.

Dus allen over één kam scheren? Neen, want wij leven niet in een droomwereld en de geaardheid van de meeste mensen is zo, dat zij een prikkel behoeven in geld, eerbewijzen of iets anders, om tot een extrainspanning te komen. Zonder die prikkel zou de productie en daardoor de algemene welvaart achteruitgaan; dus de grens is daar bereikt waar de lagere inkomens nadelige invloed op de prestaties gaan uitoefenen. Waar die grens niet is bereikt, is het de morele plicht van de overheid te trachten deze maatschappelijke ongelijkheid tot de kleinst mogelijke afmetingen terug te brengen. Het is hierbij van belang niet met ruwe hand te werk te gaan, terwijl vanzelfsprekend maatregelen welke beogen het algemene welvaartspeil te verhogen, waarbij de lagere plafonds naar boven komen, de eerste plaats moeten innemen. Is er een grens aan te wijzen waar beneden geen extra-inspanning meer wordt verricht, er is ook een grens naar de andere kant waarboven de beloning, hoe groot ook, geen invloed meer kan uitoefenen op de persoonlijke prestaties, omdat de gees-

telijk-lichamelijke grens van het arbeidsvermogen reeds is bereikt.

Een andere verdediging van de hoge salarissen wordt gevonden in de bewering dat daardoor vele millioenen, voor de investering onontbeerlijk, worden bijééngebracht. Doch de invloed van het particuliere kapitaal via de beurs verschaft, is de laatste jaren van af nemende betekenis. Globaal genomen kan men de netto-investeringen de paar laatste jaren wel aannemen op ƒ 2500 tot ƒ 3000 millioen, waar tegenover staat, eveneens globaal, een bedrag van ƒ 500 tot ƒ 600 millioen aan openbare emissies, hetgeen uitkomt op + 20 % van het benodigde investeringsbedrag en op + 3 % van het nationale inkomen, een percentage dat zeker op andere wijze is te vinden. In dit verband kunnen wij aanhalen dat de Nederlandse Bank in haar verslag over 1951 o.a. zegt: „evenals in de voorafgegane jaren voert de belangrijkste stroom van de op de kapitaalmarkt aangeboden besparingen ongetwijfeld langs de levensverzekeringen-maatschappijen en pensioenfondsen”. Het is in het belang van de productie, dus van de gehele samenleving, indien het beschikbaar stellen van kapitaal voor de investering door de topklasse, niet afhankelijk is van haar spaarcapaciteit, inzichten en bereidwilligheid, doch dat zulks vervangen wordt door de besparingen en het verantwoordelijkheidsgevoel van de gehele bevolking. 'Wanneer dan ook de belegging in risico-dragend kapitaal bij de institutionele beleggers en anderen haar grens heeft bereikt, dan zal de staat (dat zijn wij dus allemaal) voor aanvulling moeten zorg dragen uit gelden via de belastingen te verkrijgen.

De maatschappij is economisch, sociaal en politiek in beweging, waarbij straks de gekleurde rassen een rol van betekenis zullen spelen, en aan welke beweging thans de motorische kracht wordt verschaft door de over de gehele wereld veld winnende idee dat de vruchten dezer aarde moeten groeien en geoogst worden door de zorg en arbeid van allen, aan deze allen toebehoren en onder hen rechtvaardig verdeeld moeten vrorden.

Aan de politici de taak deze dynamische beweging te bestuderen en in goede banen te ieiden, aan de staatslieden de taak de wetten samen te stellen, aan ons allen de taak hieraan deel te nemen naar de mate onzer krachten en talenten.

H. W. BANNINK

Crematie

Herinnert u zich de jaren, dat Nederland werd geregeerd door christelijk-politieke kabinetten? De rooms-katholieke en de protestants-christelijke politieke partijen, die, behoudens enkele tussenperioden, vanaf 1901 tot aan de wereldoorlog gezamenlijk in de regering waren vertegenwoordigd, hadden grote moeite om in practische plannen aan te geven wat het wezen van hun „christelijke” politiek was. Dikwijls werd dit in eigen kring ook wel gevoeld. Erkend werd, dat er een brede „neutrale zone” was, waarop de christelijke politiek geen eigen geluid deed horen. Maar anderzijds werden desiderata naar voren gebracht, die een bedenkelijke verschraling en onjuist gebruik van het woord „christelijk” betekenden.

Drie veel terugkerende punten waren destijds: de Staatsloterij, de Zondagsrust en de lijkverbranding.

De Staatsloterij gaat in de geschiedenis van ons land al ver terug. Reeds bij resoluties van Maart 17Q9 stelde de Staten-Generaal een „Negotiatie bij forme van loterije” vast. Het succes was van dien aard, dat er in hetzelfde jaar nog een tweede loterij werd gehouden. Men ziet hieruit, dat de opvattingen der „vaderen” wei eens een beetje anders waren dan ds Zandt ons thans wil doen geloven. Sedert is de Staatsloterij blijven bestaan. Maar er waren vele tegenstanders, die zich bij hun bezwaren niet op de christelijke politiek oriënteerden. Mannen als mr G. A. Fokker, mr Vissering en prof. De Bosch Kemper in de 19de eeuw en mr L. E. Lenting en prof. Verrijn Stuart sr in het begin van deze eeuw, veroordeelden haar als de (Vervolg op pag. 4)