Het hoogste recht, het hoogste onrecht

„Summa ius, summa iniuria”: het hoogste recht, het hoogste onrecht. We kennen deze uitdrukking en wij weten ook, dat ze waar is. Hoe vaak hebben we niet gehoord van mensen, die wegens mishandeling, ja, zelfs dood door schuld, gestraft werden en, zeg ik er bij, ook gestraft moesten worden —, terwijl hun slachtoffer hen tot wanhoop had gebracht en moreel de schuldige is?

Doch nog in heel andere zin moet men spreken van het hoogste recht, als het hoogste onrecht. Is het niet zo, dat in vele subtiele menselijke verhoudingen een rechterlijke uitspraak, hoe dan ook, een gevaarlijk element in zich bergt? Bestaat er niet zo iets, als een daemonie van het recht en schrijven wij niet te ondoordacht het woord „recht” met een hoofdletter?

Een geval, dat zich korte tijd geleden voor een onzer kantongerechten heeft afgespeeld, moge dit verduideiijken.

Het betrof hier een procedure tussen een boer en zijn vroegere vaste knecht. Het geval had zich afgespeeld in zo’n klein plattelandsgemeenschapje, waar de naam „gehucht” eigenlijk nog te groot voor is. Er staan daar een of meer boerderijen met enkele arbeiderswoningen en een café, waar ’s zomers fietsers uit de naburige stad of trekkers hun glaasje limonade komen drinken. U kent deze buurtjes.

De boer in kwestie had een vaste knecht, een jongen van bijna twintig jaar, die reeds op zijn veertiende bij deze boer was gekomen. De ouders woonden in een van de arbeiderswoningen tegenover de boerderij. De verhouding tussen boer en knecht was altijd uitstekend geweest. De jongen was op de boerderij kind aan huis. In Mei was een nieuw contractjaar ingegaan. In Juni echter, tijdens de hooioogst, liep het spaak. De aanleiding was gering. Ofschoon de boeren het als vanzelfsprekend beschouwen, dat er op de hooiwagens niet wordt gerookt wegens eventueel brandgevaar, werd aan onze knecht door een tijdelijke hulpkracht een sigaret gepresenteerd, die hij, staande op de hooiwagen, zonder er bij stil te staan, opstak. Het gevaar was gering, want het was vochtig in de lucht. De boer, die niet lang geleden een aandoening had gehad, waardoor klaarblijkelijk zijn zenuwgestel had geleden, verbood het roken op enigszins geprikkelde en onhandige wijze. De knecht weigerde om aan de sommatie om de sigaret uit te doen, gevolg te geven. De boer loopt op de jongen toe en slaat hem de sigaret uit de mond, waarbij tevens de pet de lucht in vliegt en de bril van de jongen in het gras terecht komt. Nu „schiet het bij de knecht verkeerd”, zoals men pleegt te zeggen. Deze holt naar een in de buurt aanwezige hooivork en wil daarmee de boer te lijf. Hij bedenkt zich, laat de hooivork vallen en gaat er vandoor. Hij loopt dus weg en verbreekt daardoor de arbeidsovereenkomst. Zijn vader praat thuis een ernstig woord met hem, waarna hij belooft ’s avonds naar de boer te zullen gaan om het weer goed te maken. Een tragedie van misverstanden volgt. De boer is niet thuis als de jongen komt en de boerin, die natuurlijk op de hoogte is van wat er is gepasseerd, wordt bang, als ze de gewezen knecht ziet aankomen, te meer, daar zich voor op het erf een hooivork bevindt! De boerin holt naar de buren, schreeuwende, dat de knecht haar te lijf wil. Van de weeromstuit zinkt bij de jongen de moed in de

schoenen. Ook hij rent het erf af en gaat rechtstreeks naar de politie in het dichtstbijzijnde dorp om aangifte te doen van de „mishandeling” door de boer. Gevolg: de volgende ochtend neemt de politie de boer een verhoor af. De boer is nu echter buiten zich zelf van woede, omdat de knecht hem de belediging heeft aangedaan aangifte te doen bij de politie en hij op zijn beurt gaat nu naar een deurwaarder om tegen de jongen een vordering in te stellen wegens contractbreuk.

En zo komt dan de zaak bij de kantonrechter. Niet minder dan ƒ 1850,— schadeloosstelling wordt er van de jongeman gevorderd. Het contract] aar was immers nog maar net ingegaan! Na de gewone schriftelijke voorbereiding beveelt de kantonrechter een persoonlijke verschijning van partijen en nu zitten ze daar in de rechtszaal: de boer, de knecht, de vader van de knecht, de deurwaarder, die optreedt als adviseur van de boer en een advocaat van de vakbond als adviseur van de knecht. De laatste, een wijs man met een aartsvaderlijke baard en dito mensenkennis, stuurt op een schikking aan. Hij voelt niets voor een vonnis, noch voor een toewijzing noch voor een ontzegging van de eis, want hij weet iets van de daemonie van het recht. Hij heeft dit aan de kantonrechter laten blijken en samen zuilen ze nu proberen het been weer in het lid te krijgen.

De partijen in kwestie maken een behoorlijke indruk, doch blijken aanvankelijk stijf en strak op hun „standpunt” te staan. De rechter begint beiden er op te wijzen in welk opzicht ze verkeerd hebben gehandeld. Dan gaat de rechter voort: „Maar moet dat nu zo? Moet ik nu per se een vonnis wijzen?” Hij gaat de gevolgen na, zowel van een afwijzend, als van een veroordelend vonnis. In beide gevallen zal de boer bekend blijven staan als de man, die van een knecht, die hem zes jaar trouw heeft gediend, een bedrag van meer dan ƒ 1800.— heeft gevorderd, in beide gevallen zal de breuk tussen partijen onherroepelijk zijn, in beide gevallen zal er in het kleine plaatselijke gemeenschapje weer een niet te dichten bres geslagen zijn. De boer repliceert: „Ja, maar de wet kent mij nu eenmaal deze rechten toe. Als ik van mijn kant een arbeider ontsla zonder dat dat geoorloofd is, dan maakt die arbeider ogenblikkelijk van de hem toekomende rechten gebruik en dat vindt iedereen gewoon.” De rechter: „Ja, dat is het nu juist: de mensen moesten eens wat beter begrijpen, dat de rechten, die de wet hun toekent gegeven zijn voor het uiterste geval, als het dus niet anders meer kan, maar dat het veel beter is de aanspraak op die rechten te laten slapen, zolang dit mogelijk is.' En dat een boer voorzichtiger moet zijn met het uitoefenen van zijn rechten tegenover de arbeider dan omgekeerd, volgt eenvoudig uit het feit van de grotere kwetsbaarheid van de arbeider. U kunt financieel een stootje verdragen, de knecht niet. Die zal jaren lang krom moeten liggen om het gevorderde bedrag op te brengen.” Er begint bij de boer iets te dagen. Nu wordt de arbeider op

Ziet, die ’t woord is, zonder spreken

Niet kunnen spreken „infans, enfant” zijn; dat is het kenteken van het kind, ook van het Kind in de kribbe.

Maar als dat Kind gekomen is om Gods woord te brengen, of nog meer, als Hij blijkt Gods woord tot deze wereld te wezen, dan is het wonderlijk, en daarom begint dat lied, waaraan die woorden: ziet, die ’t woord is, zonder spreken, ontleend zijn: Komt, verwondert u hier, menseni.

Gods woord, dat zo verhuld is, dat het in de gestalte van een kind sprakeloos is geworden.

Maar ook dit Kind groeit op; het wordt vervuld met wijsheid en macht, zoals de Bijbel zegt, over zijn kinderjaren; het gaat spreken, spreken als elk mensenkind, maar ook weer anders, omdat het de woorden van God tot de mensen brengt, wonderbaarlijke woorden, die de mensen eerst tot Hem brengen en blijdschap in de harten verwekken, omdat het Koninkrijk Gods, het hemelse rijk gekomen schijnt te zijn.

Met de macht en de wijsheid neemt het geloof in Jezus toe, tot dat merkwaardige ogenblik, dat Petrus Hem belijdt als de Christus.

Maar op die belijdenis volgt: „van toen af aan”.

Van dat hoogtepunt af aan, begint Hij te leren, dat Hij lijden en sterven moet en nu is aan alle verwachtingen omtrent Hem de bodem ingeslagen. Nu Hij niet aan de aardse verwachtingen voldoet, keren ze zich van Hem af, de een na de ander. En door de bitterheid van de ontgoocheling wordt de haat feller en Judas gaat Hem verraden.

Dan begint voor Jezus zelf de strijd om de aanvaarding van het lijden. Hij gaat

naar Jeruzalem het lijden tegemoet, maar ook daar is er opnieuw de strijd in Gethsemane. Die strijd blijft tot het eind, omdat er voor Hem altijd mogelijkheid blijft zich met macht te openbaren, precies zoals de mensen het graag willen zien; de mogelijkheid om de legioenen engelen te hulp te roepen en door een wonder zijn wondermacht te manifesteren.

Op de lijdensweg, die hij kiest, wordt Hij gevoerd voor Herodes en Pilatus. Er is veel verschil in het verhoor door die beiden, door Pilatus, wie die hele affaire niets kan schelen en door Herodes, die er bovenmate in geïnteresseerd is.

Maar tijdens beider verhoor komt éénzelfde moment naar voren.

Het zwijgen van Jezus; het zwijgen op een zelfde soort vraag van beiden, de vraag, waar het op aankomt, de vraag naar zijn herkomst, eigenlijk de vraag, het bedelen om het wonder, waarmee Hij zijn incognito prijs geeft. Als Jezus toen maar één woord gesproken had, dam was Herodes gerust geweest en dan had Pilatus werkelijk zijn handen In onschuld kunnen wassen, dan was Jezus op vrije voeten gesteld...

Maar Jezus zweeg.

Komt, verwondert u hier mensen; ziet, die ’t woord is zonder spreken. Niet meer, omdat Hij niet spreken kon, maar omdat hij niet spreken wilde. Jezus Christus is het grote Wonder Gods in de wereld, dat ons tot verwondering stemt, in de eerste plaats, omdat in Hem God Zijn woord sprak tot de wereld, en wat misschien nog meer is, omdat in Hem een mens leerde te zwijgen, zwijgen zichzelf ten prijs, tot heil van anderen. E. A. FRANKEN—DUPARC