Het plan-Eisenhower

Tussen Eisenhower en Foster Dulles bestaan vrij aanzienlijke meningsverschillen. Dit blijkt vooral uit de commentaren, die zij op de internationale gebeurtenissen geven. Eisenhower spreekt fors, krachtig maar altijd nog met enige hoop in het hart op een verbetering van de verhouding met de Sowjet-Unie. Dulles is cynisch, houdt meer vast aan de vorig jaar gedane verkiezingsbeloften, en schroeft de aan Rusland te stellen eisen steeds meer op.

Eigenlijk vertegenwoordigen het Witte Huis en het Amerikaanse State Department op het ogenblik de beide hoofdstromingen in de Verenigde Staten: degenen, die grote stappen willen ondernemen om met Rusland tot een redelijk vergelijk te komen; en de anderen die dat Münchenpolitiek noemen. De laatsten willen niets liever dan Tsjang Kai Tsjek een nieuwe kans geven, de communisten in Indo-China verpletteren, Noord-Korea veroveren en alle communisten op Malakka in het gevang werpen. Meen overigens niet, dat deze lieden stuk voor stuk misdadige elementen zijn. Zij menen het meestal goed, en bovendien is er wel wat dat voor hun standpunt pleit. De plotselinge vredelievendheid van Rusland is immers zozeer door politieke overwegingen ingegeven, dat de werkelijke vredelievendheid er geenszins van vaststaat. Alleen: hun politieke plannen maken de moeilijkheden enkel maar groter.

Het vredesplan van Eisenhower bergt overigens ook nog voldoende reserves in zich om het risico van een „uitlevering van de vrije wereld aan Moskou”, zoals een Amerikaans blad het waagde te noemen, onmogelijk te maken. Er is echter een grotere bedenking tegen, nl. die van de op-

rechtheid. Eisenhower weet immers even goed als zijn Russische tegenspelers, dat hij met zijn voorstelien een volledige capitulatie vraagt van het communisme. Geen vrede in Korea zonder behoorlijke terreinwinst voor de Zuid-Koreanen, geen hereniging van de beide Duitslanden zonder de zekerheid dat het verenigde Duitsland pro-Amerikaans zal zijn. Bovendien ook nog nieuwe vrijheid voor de communistische vazalstaten tn Oost-Europa. Als Rusland tot deze concessies bereid zou zijn, is dit

voor Amerika van meer waarde dan de eveneens voorgestelde ontwapening. Het aanbod om de vrijkomende bewapeningsgelden. „voor een groot deel” te besteden aan de bestrijding van armoede en gebrek in de gehele wereld, is constructief van gedachte, maar wekt de indruk min of meer als doekje voor het bloeden te moeten dienen. Immers, de kans dat het zover zal komen (dus de kans dat de Russen de andere voorwaarden zullen accepteren) is gering, terwijl bovendien in het geheel niet de zekerheid bestaat, dat een Amerikaanse volksvertegenwoordiging zal toestemmen in steunverlening op zo grote schaal; zeker niet als ook de Russen ervan zullen profiteren. Eisenhowers plan kan dan ook gevoeglijk naar het terrein van de utopie verwezen worden, tenzij hijzelf water in de wijn wil doen. Tenzij hij zelf dus zijn eisen jegens Rusland wil matigen, zodat kan worden nagegaan of Rusland werkelijk een waardig vergelijk wenst. H, VAN VEEN

stel, dat plotseling een huis kan bemachtigen en nu op stel en sprong gaat trouwen. Soms ook voor een gezin, waar men momenteel in ernstige moeilijkheden geraakt is, zodat men de huidige moeiUjkheden wil uitsmeren. In het algemeen is het systeem echter sterk af te raden.

Het gaat dus om een gezinsboekhouding, om een gezinsbegroting, om een juiste besteding van het beschikbare inkomen en om het vermijden van het kopen op afbetaling en het sluiten van leningen. Waarom ik deze eenvoudige waarheden nog maar eens opgeschreven heb in Tijd en Taak, waarvan de lezers ongetwijfeld zo verstandig zijn om dit systeem reeds toe te passen, zij het misschien in wat afwijkende vorm? Omdat het nuttig kan zijn aan anderen de weg te wijzen en dan concreet. Men moet samen met de ander gaan rekenen. Laat men ons voorlopig maar uitlachen over onze pietepeuterigheid bij het opschrijven van alle uitgaven, ook van de stuiver aan de orgelman! Indien men het eenmaal doet, zal men merken hoeveel geld men op onjuiste en onoordeelkundige wijze besteedt. En men zal in staat zijn over enige tijd na te gaan of het eigen budget klopt met het normatieve budget, dat over enige tijd wel gemeengoed zal worden.

Rotterdam. J. G. v. d. PLOEG

De middengroepen in de knel

Om in de discussie over de positie van de middengroepen nader aan te geven, over wie wij het eigenlijk wiiien hebben, is het nodig, het begrip middengroepen te begrenzen zonder daarmee te willen zeggen, dat er geen andere definitie van dit begrip is te geven.

Met middengroepen bedoelen wij in dit verband dan niet de oude middenstand, dwz. de ambachtslieden, de winkeldrijvende middenstand e.d., maar de ambtenaren, de onderwijzers, de leraren, de hoofdarbeiders in de particuliere bedrijven, de hoofdarbeiders in dienst van het organisatiewezen en in de vrije beroepen, ook wel genoemd de nieuwe middenstand. Wiiien wij de middengroepen met inkomensgrenzen aangeven, dan kunnen wij zeggen: degenen, die een inkomen hebben, dat iigt tussen de ƒ 5.000,- en ƒ 15.000,- per jaar.

Wil men hieronder in hoofdzaak de intellectuelen verstaan, dan is daartegen geen bezwaar, mits voor het aanduiden van de groep intellectuelen niet wordt uitgegaan van de stelling, dat deze groep beperkt wordt tot degenen, die een academische opleiding hebben genoten.

Leidinggevende personen, werkzaam in diensten en bedrijven, bestuurders van organisaties e.d. kunnen behoren tot de inteilectüelen, afgezien van de schoolopleiding, die zij in hun jonge jaren hebben genoten.

Er zijn diverse oorzaken aan te wijzen, waardoor de intellectuelen in positie zijn achteruitgegaan. Hierbij denken wij niet in de eerste piaats aan de financiële positie, maar aan de hoge positie, de piaats, die het iemand mogelijk maakt boven anderen in aanzien uit te steken, de positie in de maatschappij, waaraan een eervoile waardering is verbonden, de positie, waarin iemand verkeert, die veelzijdig is ontwikkeld, die in staat is vrij en zelfstandig denken te bevorderen.

De intellectuelen, die in vroegere jaren de cultuurdragenden bij uitstek waren en geheel boven en vaak geïsoleerd van de volkscultuur leefden, hadden een grote mate van vrijheid in denken en handelen. De ontwikkeling van de maatschappij, de uitbreiding van de onderwijsmogelijkheden voor het gehele volk, daarnaast de sterke specialisatie, waarin de steeds voortstuwen-

de wetenschap zich heeft opgedeeld, zijn oorzaken van grote spreiding der mteliectuelen over allerlei diensten en ondernemingen.

Met andere woorden, de positie van de intellectueel is gewijzigd, vooral in die zin, dat de vrije ondernemer, de vrije onderzoeker dienstbaar is geworden. De intellectueel in de brede zin van het woord, die in dienst is van de overheid, van instellingen, of organisaties, of van een onderneming, heeft zich te richten naar het beleid, het doel of het bedrijfsresultaat van zijn werkgever.

Een hoofdambtenaar van een ministerie heeft binnen het beleid van de minister een bepaalde taak. Bij de uitoefening van deze taak wordt de uitwerking van zijn zelfstandig denken beperkt door de beleidsvraag. In het particuliere bedrijf is dat niet anders. Zelfs kan het vaak zo zijn, dat hij zijn denkbeelden niet eens vrijelijk naar buiten bekend kan maken, hoewel hij persoonlijk meent met zijn zienswijze het algemeen belang te dienen. Dezelfde situatie komt ook in de grote organisaties voor. Het wezenlijke van de taak van de intellectueel, nl. het vrije zelfstandige denken is in onze huidige maatschappij practisch onmogelijk geworden.

Hier ligt één van de knelpimten, de spanning tussen het beleid, het doel van de onderneming en de vrijheid van de mens. Voor dit probleem is nog geen oplossing gevonden. Sommigen zeggen, dat dit niet meer problematisch is, omdat de evolutie van de maatschappij ons tot de erkenning van een aantal verschijnselen dwingt, waardoor het duidelijk wordt, dat de intellectueel-in-afhankelijkheid zich bij dit verlies van vrijheid en bij de beperktheid als cultuurdrager heeft neergelegd.

De economische positie van de middengroepen is ook in discussie. Men kan een vergelijking trekken met de situatie in 1938 en dan tot de conclusie komen, dat er door allerlei oorzaken een nivellering van de reële inkomens is ontstaan. Zonder uit te gaan van de stelling, dat de inkomensver-

1) Nabetrachting conferentie Bentveld 11 en 12 April 1953. (Vervolg pag. 8)