Mens en medemens

Kleine aantekeningen bij bijbellectuur Gij zult uw naaste liefhehhen als uzelf.

(Matth. 22 : 39 b).

Het is een van die centrale evangeliewoorden, die de Westerse cultuur niet meer vergeten kan, Goddank niet meer vergeten kan; en waar een realistisch,, van vrome illusies afkerig tijdperk als het onze toch in zekere zin minder dan ooit raad mee weet. Niet-Christenen worden er wrevelig onder. Christenen voelen zich beschaamd en slecht op hun gemak. Want wie zou dat nu ook maar bij benadering kunnen volbrengen: de naaste even lief hebben als wij egoïsten, op zelfbehoud en zelfhandhaving gerichte mensen ons zélf hebben? Het is een woord voor heiligen, vurige zielen in wie de liefde Gods alle eigenliefde heeft weggebrand; geen opdracht voor gewone mensen als wij.

Toch wordt het ons door Mattheus overgeleverd als een woord van Jezus zelf, gericht tot iedere gelovige. „Gij zult den Heer uw God liefhebben met geheel uw hart en me't geheel uw ziel en met geheel uw verstand. Dit is het grote en eerste gebod. Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.” Geen verheven, onbereikbaar ideaal dus, dat ons wordt voorgehouden, maar eenvoudig en nuchterweg: een gebód. Hoe zullen wij daar ooit in slagen, onze eigenliefde zozeer te overwinnen, of in liefde voor anderen zozeer toe te nemen?

Ik geloof dat de vraag op die manier verkeerd gesteld wordt. En het komt mij wel eens voor, dat juist bij ernstige, goedwillende mensen veel zelfkwelling en geestelijke krampachtigheid van die misvatting het gevolg zijn. Men doet zich zelf geweld aan, maar dan blijkt het met recht dat „de liefde zich niet laat dwingen”, en het onderdrukte Ik toch zijn rechten laat gelden.

Het eerste wat een rustige overweging van onze tekst mij zegt, is dat wij ons zelf mógen, ja zelfs móeten liefhebben. Het spreekt niet zo vanzelf dat wij dat doen. Zeker, de natuurlijke mens is egoïst, maar niettemin zit bij velen, zij het meestal ietwat weggestopt, een vinnige haat tegen zich zelf. Zij nemen het in hun hart zich zelf gruwelijk kwalijk, dat ze zijn zoals ze zijn zo onbetekenend, zo weinig flink, zo ellendig geneigd om steeds weer in dezelfde verkeerdheden te vervallen; vaak zo onedel van gedrag, of althans onedel van drijfveren. Het lijkt hoogstaand en Christelijk, om je zelf om zulke dingen te haten.

Het is dat niet. Deze zelfhaat blijkt met een onheilige zelfvervuldheid uitstekend te kunnen samengaan. Hij houdt daar misschien wel rechtstreeks verband mee. Maar hoe zou het ook in overeenstemming met het Evangelie kunnen zijn, dat wezen te haten waaraan God barmhartigheid bewijzen wil, waarnaar Zijn liefde in Christus uitgaat, zoekend, bevrijdend, vergevend? Met iets van die liefde wordt ons opgedragen ons zelf lief te hebben. Het gaat niet om een voortzetting van ons natuurlijk egoïsme. Wanneer dit érgens door overwonnen kan worden, dan juist door deze liefde, hetzij van ons zelf uitgaand of van anderen; zoals ook het natuurlijk egoïsme in een kind niet overwonnen wordt door verbieden en straffen, maar door een liefdevolle leiding die zij het op menselijk plan zoekt, bevrijdt en vergeeft.

Met deze liefde mogen wij niet alleen, maar moeten wij ons zelf liefhebben. Dat is

niet zo gemakkelijk. Het nijdig ongeduld om ons falen, het moedeloos wantrouwen in onze mogelijkheden liggen ons van nature veel nader. Maar het is iets dat wij nastreven en. a.h.w. door oefenihg leren kunnen, en daarom is het ook niet ongerijmd dat ons dit liefhebben als een gebod wordt opgedragen.

Met deze zelfde liefde nu, zegt ons tekstwoord, moeten wij ook de naasten liefhebben. Dat het hier niet ging om een matevan-sympathie is ons altijd wel duidelijk geweest; sympathie laat zich niet voorschrijven. Maar hebben wij het woord niet altijd zo opgevat, dat onze liefde voor de naaste „even groot” zou moeten worden als onze eigenliefde is? Toch wordt er in de tekst niet gesproken van „éven lief hebben”, maar van liefhebben; „dis uzelf”, dat wil zeggen de naaste zowel als uzelf, en op dezelfde wijze.

Dat is veel gemakkelijker. Of liever gezegd, dat andere is onmogelijk, en dit is, naarmate men zich meer door God laat leiden, in toenemende mate wèl mogelijk. En het is eigenaardig, dat het lichter valt wanneer men het heeft aangedurfd om ook zich zelf op de goede mander, en zonder kwaad geweten lief te hebben. Zolang de situatie zo is, dat wat men aan de ander geeft, a.fi.w. van de eigen portie „afgaat” („Hoe ver moet ik nu eigenlijk gaan in het toegeven, verdragen, opofferen?”), staan in feite twee egoïsmen tegenover elkaar, en is de eigenlijke strekking van het gebod niet begrepen. De liefde voor de naaste zoals die in ons tekstwoord bedoeld is, komt niet in mindering van de liefde voor ons zelf, en de liefde voor ons zelf komt niet in mindering van de liefde tot God. Zij zijn in wezen één. M. H. V. d. ZEYDE

DE ZONDAGSWET

Onze Christelijke partijen worden niet moede te verzekeren, dat hun bestaansrecht ligt in de eensgezindheid hunner aanhangers op maatschappelijk gebied. Op het verwijt van socialistische zijde, dat binnen de Christelijke partijen wel degelijk een linker- en een rechtervleugel aanwezig zijn, omdat men op de sociale gerechtigheid een verschillende kijk heeft, antwoorden zij, dat men het over de zaken met elkaar eens is. Men noemt dan als voorbeelden: het huwelijk, de taak van de Overheid, de Zondagsheiliging. Deze Christelijke partijen hebben de pretentie wel eensgezind te zijn over deze drie wezenlijke zaken, terwijl de P.v.d.A. erkent, dat over deze fundamentele kwesties verschil van mening tussen socialisten bestaat, omdat er nu eenmaal Christelijke en niet-Christelijke socialisten zijn.

In de afgelopen weken hebben wij nu de kans gekregen de practijk met de theorie te vergelijken. Dat werd mogelijk gemaakt door de behandeling van de Zondagswet. Daarbij kwamen twee kwesties naar voren: de‘ Zondagsheiliging en de taak van de Overheid. Nu was er dus gelegenheid om te demonstreren, dat tussen de Christelijke partijen onderling en binnen die partijen een roerende eensgezindheid bestond, terwijl er binnen de P.v.d.A. een zo ernstige spanning zou ontstaan, dat het bestaan van die partij op het spel zou staan. Die socialistische partij is immers een „huis, dat tegen zichzelf verdeeld is”.

Wij hebben echter iets geheel anders te zien gekregen: de S.G.P. week ernstig af van wat de A.R. Paxtij voorstond en de C.H.U. van wat de K.V.P. voor ogen stond. Maar binnen de groepen was de verdeeldheid minstens zo groot, misschien op de S.G.P. na, die het voordeel heeft een zeer kleine groep te zijn en de aanhangers te recruteren uit kerkelijk-gelijkgezinden.

Binnen de A.R. Partij bijv. treffen wij mensen aan, die voor Zondagsrust en een strakke Zondagsheiliging zijn, maar ook mensen, die wel voor Zondagsrust, maar niet voor een traditionele Zondagsheiliging zijn en omgekeerd. Sommigen zijn voorstanders van sport op Zondag, anderen felle tegenstanders. Sommigen zien de Sabbathzijde van de Zondag centraal, anderen de viering van de eerste dag van de week, waarop Christus uit de doden is opgestaan. De ene groep legt de klemtoon op het wettische, de andere op het evangelische element van de Zondag. Dat komt, omdat de A.R.P. net zo goed aanhangers heeft van de ene geloofsovertuiging als van de andere.

De gereformeerde art. 31 k.o. denkt anders dan de synodaal-gereformeerde en weer anders dan de hervormde aanhanger van de gereformeerde bond en weer anders dan de hervormde, die tot de ign. middenorthodoxie behoort.

Nog sterker doet zich dit gevoelen op het terrein van de Overheidstaak. Duidelijk valt dit te demonstreren aan artikel 36 der Nederlandse Geloofsbelijdenis, waarin de volgende zinsnede voorkomt: En hun ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij, en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt.”

In 1905 hebben de Gereformeerde Kerken uit deze zinsnede geschrapt de woorden:

„om te weren en uit te roeien alle afgoderij, en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen.”

Daarmede hebben zij gekozen voor een opvatting, die zeer dicht staat bij wat men pleegt te noemen de gedachte van de „neutrale staat.” De meer theocratisch denkende Hervormden (bijv. prof. Van Ruler) wijzen deze gedachte scherp af. Zij wensen, dat de Overheid niet alleen zelf luistert naar wat God in Zijn Woord tot ons zegt, maar dat deze Overheid ook de onderdanen in een gemeenschap brengt, waarin Gods Woord leidinggevend en richtingbepalend is. Zij verzetten zich (met de S.G.P.-ers) tegen het „vijgeblad”, waarachter de A.R.- woordvoerders zich willen verschuilen.

Hoe dit alles ook zy de kwesties zijn boeiend, maar moeilijk duidelijk is, dat er geen sprake is van eensgezindheid, noch tussen de Christelijke partijen, noch daarbinnen.

Maar waarom verwijt men dit dan aan de P.v.d.A., die juist het voorbeeld geeft van het naarstig zoeken naar de mogelijkheid van samenwerking tussen de verschillend-gezinden? Door het veelvuldige contact, dat men daar met elkaar heeft, wordt het klimaat geschapen, waardoor een compromis bereikt kan worden. Op de S.G.P. nia is een ieder ervan overtuigd, dat alleen maar een compromis-oplossing in ons land mogelijk is. In de P.v.d.A. is men in staat