waarschijnlijk in wezen niet zo groot. De ontwikkeling, die het arbeidsproces en de arbeidsverhoudingen onder het opkomende industrialisme hebben doorgemaakt, is nl. al vaak en o.i. terecht beschreven als een proces van vervreemding, van verbreking van relaties. Wanneer wij het juist zien, dan heeft deze vervreemding naar twee zijden plaatsgevonden.

Enerzijds naar de kant van de mens. Het samen-zijn, de persoonlijke relatie, die er in het ambachtelijk bedrijf en veelal ook nog in de patriarchale klein-industrie bestond, is in de grote omvang en het puur rationeel-economisch klimaat van de opkomende industrie steeds meer verloren gegaan. De mens is vervreemd van de ander, is alleen komen te staan.

Anderzijds heeft deze vervreemding plaatsgevonden naar de kant van de dingen, wat nauwelijks minder ernstig is geweest.

De relatie tot het arbeidsproces is veelal geheel of grotendeels verloren gegaan. De zin en de samenhang, de bedoeling en het resultaat werden onbekende grootheden, ’t Sterkst daar, waar men de zgn. efficiënte weg opging van een zo ver mogelijk doorgevoerde arbeidsverdeling en functiespecialisatie. Dat betekende, dat een werkelijk samen-zijn van de mens met zijn arbeid onmogelijk werd gemaakt.

Het gold ook ten aanzien van het arbeidsverband van bedrijf of onderneming. De arbeider stond er vreemd tegenover, wist niet, wat er gebeurde en waarom. Hij stond in feite zonder werkelijke relatie, dus alleen, tegenover het eigen bedrijf of de eigen onderneming.

Misschien is dit wel een der ergste dingen, waartoe de moderne ontwikkeling heeft geleid en een der voornaamste oorzaken van het ontbreken van arbeidsvreugde, van de vereenzaming en de vale monotonie in het leven van de moderne mens.

Vergissen we ons niet, dan is vaak in de politieke en sociale strijd nog te veel aan dit fundamentele probleem voorbijgezien. Te zeer deze strijd enkel gezien als de strijd om sociale zekerheid. Zekerheid schept echter nog geen relatie, maakt nog geen samen-zijn met de ander en met de arbeid mogelijk. En het begin van dit artikel was niet bedoeld als „aanloopje”. Integendeel: ’t beoogde duidelijk te maken, dat het hier gaat om zeer fundamentele dingen in het leven van de mens.

Wij menen in de laatste tijd twee hoopvolle en verheugende dingen te kunnen constateren, die zich rechtstreeks richten op de kern van dit vraagstuk van de mens in zijn arbeid. Het eerste verschijnsel is dat van het moderne bedrijfsbeleid, dat meer en meer ingang vindt en binnen verschillende ondernemingen door de ondernemers ook bewust wordt toegepast. Een beleid, dat zich uit in tal van dingen, zoals: een goede en soms zeer uitvoerige introductie van de nieuwe arbeider in het bedrijf, een goede voorlichting, besprekingen van bedrijfsaangelegenheden in groepen en commissies, „kern”-werk, cursussen, enz. Hier en daar reeds een bezinning op het arbeidsproces in de richting van taakverruiming, enz.

Al deze dingen zijn er op gericht en kunnen er toe leiden, dat de relatie van de mens tot de ander en tot de arbeid versterkt wordt. Misschien maar ten dele, maar alles is hier winst. In de strijd tegen de vereenzaming van de mens zou het moderne bedrijf wel eens een grote, positieve waarde kunnen hebben.

Het tweede verschijnsel is dat van de ontwikkeling der P. 8.0. en de gedachte der

medezeggenschap. Ook hierin ligt de mogelijkheid tot het hervinden van een samen-zijn, van een werkelijke relatie in de moderne arbeidsverhoudingen, mits de P. 8.0. niet enkel wordt gezien als een sociaal-economische aangelegenheid in het vlak van de machtsstrijd. Het is dan ook geen wonder, dat zowel door vooruitstrevende werkgevers als door werknemers, die beseffen, wat hier op het spel staat, deze ontwikkeling met h00p... en met zorg wordt gadegeslagen.

Tegelijk is daarom het verzet tegen de P. 8.0., zoals dit zelfs van christelijke zijde wordt gevoerd (men denke aan prof. Van Riessen c.s.) zo te betreuren en zo irreëel. Hier faalt' men opnieuw in zijn „christelijk” denken, doordat men zich blind staart op abstracte denkschema’s en de levende mens in zijn nood en vereenzaming van nu niet meer ziet.

Ten slotte: enkele feiten zijn misschien

schijnbaar in tegenspraak met wat in de aan vang over het alleen-zijn is gezegd. Er is toch ook de bekende behoefte aan het alleen-zijn; er is toch ook de kluizenaar ...

Zien wij het juist, dan is hier slechts schijnbaar sprake van werkelijk alleenzijn. Wie zich terugtrekt om eens even „alleen” te zijn, verbreekt de relatie met de dingen en met de ander niet wezenlijk, maar kiest een bepaalde positie: die van de— tijdelijke ■— distantie. Een positie, die nodig en bijna steeds zeer heilzaam is. Terloops: juist om het heilzame van dit tijdelijk-distantie-nemen is waarschijnlijk de thans algemeen geldende vacantie-regeling een der allerbeste sociale voorzieningen, die er verworven zijn! En de kluizenaar ... is waarschijnlijk nooit alleen door zijn zeer intense relatie met de dingen (de natuur, enz.) en bovenal door zijn samenzijn met de Ander.

J. H.

VONKJES

Dit weekend „geen groep”. Tussen aanhalingstekens! Want in het begin van de week kwam er een briefje van een meisje, dat al verscheiden keren vanuit het bedrijf, waar ze werkt, een weekend bij ons is geweest. „Mag ik as. Zaterdag en Zondag komen, met vijf anderen van de zaak?” Goed: er is plaats en er moet toch iemand thuisblijven, om te zorgen voor de staf en een paar huisvrouwen, die er eens uit moesten en deze maand onze gasten zijn. Een dag later, een brief van een oud-cursist. „Mag ik het weekend komen met mijn zusjes, de tweeling, U weet wel? Ze werken op atelier en willen ook zo graag eens naar de Vonk”. We overleggen. Als die zes komen, kunnen de drie er ook nog wel bij. Goed dus. Vrijdagavond: telefoon. „Mogen we met vier Zonnebloemen uit Rotterdam het weekend komen?” Het zijn meisjes, die al vaak zijn geweest, het zij in Zonnebloem verband, het zij met een paar vriendinnen. Waarom willen deze allen naar de Vonk? Niet om goedkoop uit te zijn: ze zullen bij ons wel niet minder betalen dan in een jeugdherberg of op een kampeerterrein. Ze zoeken in elk geval een stuk gezelligheid. „Is Nel er niet?” „Waar is Klaske?” „Is juffrouw Bos niet thuis?” Dat zijn zo van de eerste vragen, met variaties natuurlijk. Eigenlijk is het pas helemaal goed, als er niemand weg is. Ook een stuk veiligheid zoeken ze. Bescherming. Waartegen? Tegen zich zelf en hun eenzaamheid. Tegen de verleidingen rondom. Tegen de teleurstelling van een lege Zondag. Verder wat aandacht. Ze leven in de grote stad, zijn een der zeer velen. Niemand haast kent ze. Niemand haast heeft persoonlijk aandacht voor ze. En daar hebben ze toch een natuurlijke behoefte aan. Dan: het naar-buiten-gaan! Als je in een volksbuurt woont in Amsterdam of Rotterdam, dan is een Zondag, doorgebracht

in een groot huis met er omheen een mooie tuin en een ruim grasveld om te zonnen en te ballen, verrukkelijk. Och ja, die Rotterdamse Zonnebloemen moeten ook maar komen. Maar dan moet er ook wel een leidster zijn, die met ze optrekt. Ook dit komt voor elkaar. En Zaterdag kwamen er tien uit Amsterdam, in plaats van zes! Allemaal op de fiets en met spijkerbroeken aan. Kletsnat geregend! Maar „dat droogt wel!” Zondag daverde het huis, ze hadden het in bezit genomen! In het zaaltje werd gespeeld, in de gangen en de huiskamer gezongen. Tussen Amsterdam en Rotterdam was een zekere spanning! „Ja”, zei later een andere Rotterdammse gast tegen me, „dat is vaak zo, Amsterdammers en Rotterdammers verdragen elkaar slecht!” Dan hebben ze zich nog kranig gehouden, want ze hebben niet eens ruzie gemaakt! Aan de koffie zongen we samen. Om beurt een liedje kiezen. In het begin was het niet erg mooi, iedereen leek er wel een eigen maat op na te houden. Maar na een poosje ging het beter en regelden ze zich naar elkaar. Dat is een overwinning! ’s Middags gaan ze naar zee. Ze hebben allemaal een fiets, dat is fijn. Maar ze blijven niet lang weg. Het is grappig, maar op zo’n weekend vliegen ze vaak in en uit. Het is net, of ze telkens „thuis” willen komen.

Dinsdag komen er weer huisvrouwen, in Juni hebben we ai tijd vrouwenbijeenkomsten. Dan is het leven in de Vonk weer heel anders. Wel iets rustiger! Maar we zouden toch niet graag de woelige, lawaaiige, vaak ongezeglijke, maar meestal zeer spontane jongeren missen. Ze hebben ons, ouderen, nodig, zo goed als wij hen nodig hebben. Ze moeten eens even kunnen praten, om raad vragen, hun hart luchten. Een beetje proberen we, in deze opzichten een toevluchtsoord voor ze te zijn. C. H. D.