schappij der lieflijke Cynara”). Zeker, ik hoor wel, dat de Engelsman nog meer uit intense doch bedwongen hartstocht schrijft, maar, dit eenmaal erkend, hoe wist Keuls dit gedicht in onze taal te herscheppen tot een juweel van weemoedige liefdeslyriek! In dit verband noem ik ook zijn terecht beroemde vertaling van Dante’s „Het nieuwe leven”, die weergaloze bundel Italiaanse liefdeslyriek, die een der bronnen is van de Westeuropese erotische poëzie. (Uitgave Contact. 1951. ƒ6,90).

Het vertaalwerk bij Keuls wijst er op dat deze dichter een grote zorg had voor de poëtische vorm en ook, wie zich getemperd enthousiast over Keuls uitliet, gaf graag toe, dat de dichter Keuls een meester was van het sonnet, het rondeel, en het kwatrijn. Het zijn deze vormen die gemakkelijk de dichter inleiden tot een zekere vaagheid van mededeling. Het vereist een groot meesterschap om met een maximum aan concrete duidelijkheid zich rechtstreeks te uiten binnen het enge kader van deze schema’s. Uit die voorliefde voor vormen kan ook ten overvloede blijken, hoezeer de dichter Keuls een intellectueel is, die weet te staan in de grote Europese verstraditie.

Ik vul dit beeld nu verder aan. Ik ben geneigd, onder voorbehoud, de dichter Keuls ergens te plaatsen tussen Houtens en Bloem. Met beiden deelt hij de volmaakte taalbeheersing, met belden deelt hij het lijdend individualisme.

De wereld was reeds omtrent 1910 bezig met te verruwen. Wat in de poëzie juichend ingezet was omtrent ’BO, het lied van het zelf-heerlijk-individu, los van alle traditie, in fier verzet tegen de conventionele maatschappij, werd al spoedig een klacht over de eenzaamheid en de vergeefsheid van het leven. Houtens heeft gepoogd dit koel te bedwingen met zijn zgn. klassieke Platonische wijsbegeerte. Bloem is de machteloosheid van het bestaan robuust onder ogen gaan zien in de koestering van een ongestelpt verlangen. Maar beiden en ik voeg er nu Keuls aan toe (en ik had er Leopold bij kunnen noemen) hebben als troost in dit leven meegenomen de fiere gedachte, dat zij getuigen der Schoonheid waren. En wanneer vandaag voor velen van ons deze grote dichters toch en ondanks alles, wat zij ons gaven, verouderd lijken, dan komt dit, omdat de stille aanwezigheid der Schoonheid onder ons overschreeuwd wordt door het lawaai van het lelijke en het boze. De cultuur der Schoonheid is ons daarmee uit de handen gevallen.

De Nacht. Michelangelo (1475-1564) (Beeldhouwwerk in de San Lorenzo kerk te Florence)

Men kan het ook anders zeggen: bij Houtens en bij Keuls treft men telkens weer verzen aan, waarin op bezwerende wijze het woord gericht wordt tot een geheimzinnige „U”. Als leerlingen me argeloos vragen, wie daarmee bedoeld is, verkeer ik steeds in verlegenheid. Ik weet het wel, maar ik kan het hun zo moeilijk duidelijk maken. Het is God, maar niet de God der christenen; het is de Schoonheid, maar geen abstractie, het is de alomtegenwoordige Liefde, het is het Andere, het is soms de Geliefde, maar niet dit of dat concrete meisje, maar de Vrouw, als de Andere, het is het Ideaal, het is Utopia, ver weg en toch dichtbij. Het is makkelijk aan de aanwezigheid of aan de aanstaande komst van de Schoonheid te geloven in een mln of meer harmonisch tijdperk. Maar naarmate de tijd vordert, worden deze dienaars der Schoonheid verdrietiger, ja wanhopiger De zin van hun leven zo ervaren zij het dreigt een nederlaag te worden. Sommigen vluchten in de mythologie; zo bij ons A. Roland Holst. Anderen gaan in tot de gemeenschap, die ze vroeger tastend achter zich hadden gelaten: Gorter, H. Roland Holst. Een enkele keert weer, aarzelend en

schoorvoetend tot het Vaderhuis: H. Roland Holst, en anders Nijhoff. De dichter Keuls is voor mij, vooral in deze laatste bundel de ontroerende getuige van een levenshouding, die ik bewonder in haar prachtige consequentie, die ik met bewogenheid en niet zonder een gevoel van verwantschap aanschouw. Hij maakt zich niets wijs: deze aardse schoonheid, waarvan hij de toegewijde dienaar is, vergaat. De onverbiddelijke dood komt naderbij. Het „doordringend klagen” is steeds duidelijker hoorbaar in dit heelal. De lieflijke God der Natuur heeft zich teruggetrokken, maar zijn gelovigen blijven hem trouw en zien met mannenmoed de leegte in.

Het poëtisch hoogtepunt in het werk van Keuls, dat deze bundel is, ontstond uit de onvervaarde wil door een volmaakte vorm zich zelf vast te houden voor de duizeling van het verslagen zijn. Het is de onwil om zijn herinnering en droom prijs te geven. De dood wordt zo moedig in de ogen gezien, dat het verlangen rijst naar de geheimzinnige overkant: „Verlos van den droom, die leven heet.” (blz. 39).

„Houdt u van moderne verzen” vroeg mij iemand. Ik kan niet anders antwoorden:

„Ik houd van goede verzen”. Deze verzen zijn voor mij uit een tijd, die, (helaas, misschien?) reddeloos voorbij is. Zij spreken een levenshouding uit, die de mijne kan, maar niet mag zijn en niet hoeft te zijn. Maar deze verzen zijn echt en mooi!

Ook in deze bundel staan weer prachtige vertalingen, nu naar de Franse dichter Jules Supervielle, met wie Keuls, naar hij zelf getuigt, innige verwantschap gevoelt. Heeft de omgang met deze grote Franse dichter, wiens vers losser van vorm, maar rijker aan concrete visie is dan het oorspronkelijke vers van Keuls, onze dichter gunstig beïnvloedt? Men zou het zeggen, als men nuchter constateert, dat het vers van deze zeventigjarige nog gewonnen heeft aan helderheid, zonder in te boeten aan zangerigheid en vormvolmaaktheid. Voortaan reken ik de dichter Keuls tot onze grote dichters. Voor mij staat dit als conclusie na lectuur van deze laatste bundel, vast. „Regionen” is een kostbaar geschenk, een gerijpte vrucht van een ernstig, langbetracht dichterschap. Nederland zou er dankbaar voor moeten zijn. J. G. B.