LEESTAFELNIEUWS

Prof. dr H. C. van de Hulst en prof. dr C. A. van Peursen, Phaenomenologie en natuurwetenschap. Bezinning op het wereldbeeld. Uitgave erven J. Bijleveld Utrecht 1953, 164 blz.

Van de twee schrijvers, die dit boekje, beperkt van omvang, maar zwaar van diepgang, hebben samengesteld, is de een professor in de sterrekunde, de ander professor in de wijsbegeerte. Zij hebben nu samen geprobeerd tot de oplossing te komen van deze vraag, die al heel lang menigeen gekweld heeft, die een beetje op de hoogte bleef van de ontwikkeling der wijsbegeerte in de richting van existentialisme en phenomenologie, en van de natuurwetenschappen in de richting van het onvoorstelbare wereldbeeld, zoals dat sedert Einstein en de quantummechanica ontwikkeld werd. Terwijl de filosofie zich meer en meer concentreerde op het oorspronkelijk, aan ieder bekende wereldbeeld, ontwierp de natuurkunde een wereldbeeld van onvoorstelbare formules. De vraag, hoe deze twee visies te combineren, wordt in dit boekje aan de orde gesteld en een voorlopige synthese wordt bereikt. Het is hier de plaats niet voor critiek. Ik raad iedereen, die zich voor dit soort problemen interesseert, ten sterkste aan, dit boekje te lezen. Ik ken ook in de buitenlandse literatuur geen helderder overzicht, geen fraaier inzicht. Dit boekje zal voorlopig wel klassiek blijven in zijn soort, zowel omdat het zo’n goed uitgangspunt vormt voor verdere discussie als omdat het, wars van elk specialisme, voor ieder ontwikkeld lezer uit welk der beide kampen ook, toegankelijk is.

Nederlandse nonsens op rijm, verzameld' en ingeleld door D. de Lange. Uitgave Het Spectrum Utrecht z.j. (1953), 190 blz. ƒ1,25.

Het valt toch nog mee! Wie de verrukkelijke nonsenspoëzie kent van de Engelsen, krijgt, als hij aan onze dichtkunst denkt, licht een minderwaardigheidsgevoel. Neen, dat kunnen die stijve Hollanders niet! Maar de stijve Engelsen dan? Doch neem nu dit bundeltje eens, dan valt het heus mee. O zeker, wij hebben geen Edward Lear, noch een Morgenstern, en de humor komt wel eens moeilijk van de grond, maar toch is dit boekje onverwacht rijk. Een goede keuze uit de ~klassieken” de schoolmeester. Piet Paaltjens, Braga, Cornelis Paradijs enz. maar dan de modernen, waaronder C. Buddingh, m.i. ver uit de beste is. Ik was blij na jaren weer eens „De Blauwbilgorgel” te lezen. Aanbevolen voor binnenpret in en buiten de vacantie. Enige critische nota; de samensteller houdt zich niet aan zijn titel. Heel veel van de aangehaalde poëzie hoort er eigenlijk niet in thuis. En was er geen plaats voor J. M. W. Scheltema?

Franeois Mauriac, De loop van het lot, vertaling J. C. Bloem, uitgave Wereldbibliotheek Amsterdam, 4e druk 1953, ƒ 2,25. Voor leden bij intekening op 4 delen van de serie Wereldboog ƒ 1,63. Hier is een der eerste grote romans van de Nobelprijswinnaar. Zeggen, dat het een meesterwerk is, lijkt overbodig. Van meer belang is, de lezer er op attent te maken, dat hij hier kennis maakt in een aangrijpend verhaal met een der grootste verzoekingen van de christen; de zonde van nalatigheid, de zonde van besluiteloosheid en met een der diepste smarten van de mensheid; onvoldoende bemind te worden. De vertaling is uitstekend, de omslag echter !

Meer dan honderd kerkelijke dwaasheden door enige spelende herders, uitgave G. F. Callenbach, Nijkerk 1952, 157 blz., ƒ3,50. Dit boekje moet vanuit de goede hoek benaderd worden. Zijt ge somber gestemd, laat het liggen; het mocht u opbreken te merken, dat dominees pret maken, terwijl de wereld vergaat. Zijt ge in een leuke bui, laat het ook liggen; ge mocht eens menen, dat ge geestiger zijt dan uw dominee. Maar als ge in een vriendelijke stemming zijt, zet u dan aan dit werkje; het is goed lachen in gezelschap van dominees. Algemeen kenmerk; ze zijn te gul met woorden; hun rhetorische aard accentueert te zwaar de geestigheid. Al lezende hoor ik ze bulderen van het lachen. Dat remt mijn pret af. Toch wel een leuk boekje, maar ge moet een beetje thuis zijn in de kerkelijke wereld. Tot slot voor de lezers van Tijd en Taak speciaal; mee van de beste aardigheden zijn van de hand van een onzer redacteuren. Ik schaam me het te,schrijven. Aanbevolen!

J. G. B.

Baymond Brulez. De Haven. J. H. Meulenhoff. Amsterdam. 1952. ƒ 7,90.

„De Haven” is het derde deel van Brulez’ autobiographie romancée; „Mijn IVoningen” noemt hij de cyclus, waarvan deel 1 (Het huis te Borgen) en 11 (Het pakt der Triumviren) terecht zo grote bewondering hebben afgedwongen. Ook in „De Haven” genieten we weer van B.’s speelse, intel-

ligente en sierlijke verteltrant, van zijn fijne ironie en beminnelijk esprit. Beschrijft hij in het eerste deel zijn jeugd, in het tweede zijn jongelingschap, in het derde deel is hij aangeland in de „haven”, zijn huwelijk. Dichter bij het heden dan in de eerste delen, onthoudt de schrijver ons, nu hij gehuwd is, begrijpelijk, meer van zijn liefdeleven. We weten uit een interview, dat het zijn dochter, de juriste, is, die hem weerhouden heeft, te indiscrete passages op te nemen; missen we derhalve iets, dat tot ons zou zijn gekomen in zijn fijne, levendige verteltrant, omgeven door een ietwat weemoedige vertedering en verhuld in een barokke, hermetische beeldspraak, waarin hij naar eigen zeggen zich het natuurlijkst en meest onvervalst uit, we krijgen desniettemin veel geboden, waarover we verheugd kunnen zijn. Met name treft ons de beschrijving van de sfeer van Claven (d.i. Brugge), van de kostelijke schilder Lindebrecht (een ware Uilenspiegel), de mystieke Smeltinck, de vrome barones van Ertborn. En met dit al is Brulez een fijn- en scherpzinnig chroniqueur van het Vlaamse leven in de eerste decenniën der 20ste eeuw.

Met het vierde deel; „Het Mirakel der Rozen”, dat binnenkort zal verschijnen en tot 1946 gaat, zal deze geromantiseerde levensbeschrijving compleet zijn. We zien het met verlangen tegemoet.

Daphne Rooke. Mitty, mijn blanke vriendin. Vertaald door Clara Eggink en Bert Voeten. J. M. Meulenhoff, Amsterdam, ƒ 6,90.

Het zal Daphne Rooke niet gemakkelijk gevallen zijn om Mitty’s gevoels- en gedachtenleven te beschrijven, gezien door de ogen van haar gedienstige en vriendin Seline, het halfbloedmeisje, met wie ze samen is opgegroeid. De primitieve, hartstochtelijke, ongecompliceerde aard van de kleurlinge komt ons voor, meestentijds volkomen tuurgetrouw te zijn uitgebeeld; toch is zo nu en dan de blanke schrijfster zelve zonneklaar aan het woord. Dit neemt niet weg, dat dit boek buitengewoon boeiend is door zijn rijkdom aan levendig beschreven avonturen. Steeds weer worden spaimingen opgeroepen door de conflicten, die vanzelve uiterlijk en innerlijk in de verhouding tussen de blanke meesteres en de gekleurde dienares, die elkander door en door kennen en elkander liefhebben, maar elk in een andere wereld leven, moeten optreden. Vooral waar Mitty trouwt met de wrede Du Plessis, aan wie Seline zich eens had overgegeven en voor wie deze een redeloze liefde koestert.

Kleurig, dramatisch, ontroerend vaak, kon het niet anders of dit boek met zijn ongemene opzet

moest wel succes hebben. Het werd in vijf talen vertaald en had overal een goede pers. Ik heb het in een vacantie-oord in één adem uitgelezen.

Samuel Goudsmit. De Gouden Kroon van Beieren. Een roman uit de Arboreeks. Amsterdam. N.V. De Arbeiderspers. 1952. Geb. ƒ5,70.

Samuel Goudsmit (geb. 1884) is een romancier van het oude, degelijke ras. Met uiterste nauwgezetheid verzorgt hij zijn taal; scherp weet hij te beelden, kloek en klaar is zijn stijl, soms echter zó strak en beheerst, zó stroef en kantig, dat men moeizaam voortkomt door het verhaal. Dit speelt van 1348 tot 1350 en is het tweede deel van de cyclus „De volle maat”. Het eerste deel „Simcha, de knaap uit Worms”, speelt in 1096 en verscheen reeds in 1936.

Het boek verplaatst ons dus in de middeleeuwen en het moet gezegd: de sfeer dier tijden dunkt ons uitnemend getekend. We maken kennis met een dier vreselijke perioden, waarin het gekneveld en uitgezogen volk, in doodsangst voor de door Europa rondvliegende pest, in zijn bijgelovigheid de Joden de schuld geeft van het onheil en in een afschuwelijke Jodenvervolging losbreekt. Ricia, een Joods meisje, vlucht na een ramp, die haar vader en zuster trof, naar haar oom Fantin te Tiel. Deze, een groot geldschieter, gaat op reis naar Beieren, waar de hertogin als onderpand voor een aanzienlijke lening de gouden kroon zal geven. Ricia trekt met hem mee. Samen, soms gescheiden, beleven ze de verschrikkingen der vervolgingen; Fantin zelve wordt ook een der slachtoffers. Hun lotgevallen worden uitstekend verteld. Helaas vervalt Goudsmit in zijn oude fout van overladenheid, waardoor sommige gedeelten van het boek moeilijk leesbaar worden. Hij heeft zich echter uitnemend' weten in te leven in de geest, het wezen van het Jodendom. Prachtig is weergegeven, hoe Ricia haar kuisheid weet te bewaren, terwijl ze rondzwerft met de voor haar in liefde ontbrande oom en een sterke genegenheid gaat koesteren voor de jonge schatmeester van de hertogin van Beieren. Aangrijpend is de schildering van de wilde orgie in Mainz, waarbij een afgrijselijke slachting onder de Joden werd aangericht en de overlevenden ten slotte werden opgedreven om de vuurdood te ondergaan; zingend en dansend gingen de Joden de dood tegemoet. Van hoeveel diep doorléven deze uitbeelding ook getuigt, toch blijkt ook hier, hoezeer Goudsmit in beheerste, bondige taal afstand weet te nemen. En daarmee bewijst hij zijn meesterschap, zijn groot vakmanschap. Moge dit in het laatste deel der trilogie een hoogtepunt bereiken. J. T.

K O RTEHEM MENNIEUWS

Verslag vacantiecursus van 27-7 tot 3-8-’53.

Direct na de opening van de vacantiecursus op Maandagavond 27 Juli door de leider dr Bomhoff waren alle deelnemers er meteen al „in”. Dr Bomhoff verzocht ieder iets te vertellen over zich zelf, zijn werk en waarom men nu juist naar Kortehemmen was getrokken.

Dit is een uitstekende manier om snel nader tot elkaar te komen. Het bleek dat mannen, die op een of andere wijze in betrekking staan tot de gasfabricage en -voorziening goed vertegenwoordigd waren. Ook de schoolfrikken waren in groten getale op komen zetten. De kroon werd echter gespannen door de huisvrouwen.

Deze vacantiecursus had als titel „Aspecten van de literatuur”. Welnu, overdag werd er vacantie gehouden en ’s avonds de cursussen. Uiteraard kunnen in een vacantiecursus (waarbij ik de nadruk wil leggen op vacantie) maar weinig aspecten van de literatuur belicht worden. Maar de enkele aspecten, die onder de loupe zijn genomen, hebben hoe kort en vluchtig de belichting dan ook mocht zijn velen dichter gebracht bij de literatuur en doen genieten van enkele juweeltjes daaruit.

De eerste lezing, „Humor in de literatuur”, werd gehouden door dr J. G. Bomhoff. Door een korte en heldere omschrijving van wat wel en wat niet onder humor moet worden verstaan aan de hand van uitspraken van eeuwen her tot op heden van vermaarde schrijvers en wijsgeren werd het ons duidelijk dat het moeilijk is om tot een juiste definitie van het begrip „humor” te komen. De uitspraken van deze schrijvers en wijsgeren werden terstond toegelicht door stukjes proza van schrijvers als Carmiggelt, Bomans e.a.

De 'Woensdagavond werd ingeleid door mevr. R. Bomhoff—van Rhijn met het onderwerp „Andersen en het sprookje”. Eerst behandelde mevr. Bomhoff de vraag: wat maakt een verhaal vol wonderlijke dingen tot een sprookje? Ook hier

blijken verschillende omschrijvingen mogelijk, maar een volmaakte definitie zal wel een illusie blijven. Daarna gaf de inleidster een korte levensbeschrijving van Andersen. Juist door de uitbeelding van de achtergronden van Andersens leven (de armelijke omstandigheden waarin zijn ouders verkeerden, Andersens gevoeligheid en de invloed van zijn vader op hem) kreeg de figuur van Andersen meer en meer gestalte voor ons.

Donderdagsavonds behandelde dr Bomhoff „Het tragische in de literatuur”. Wellicht heeft deze voordracht de deelnemers het sterkst getroffen. Ter illustratie van dit onderwerp behandelde Bomhoff uitvoerig het treurspel Jephta van Vondel. Wat mij zelf betreft: de gedichten van Vondel hebben nog nimmer zo sterk tot mij gesproken en nog nimmer zo sterk ontroerd als juist deze keer en ik geloof dat vele zo niet alle deelnemers dezelfde ervaring hebben opgedaan.

Vrijdagavond kwam mej. ds E. A. Elink Schuurman; zij gaf een overzicht van de ontwikkelingsgang van Indonesië aan de hand van een viertal boeken over Indië; „Indonesisch kwartet”.

De laatste avonden van deze vacantiecursus maakten de week tot een gevarieerd geheel. Mej. Mien Peters, sopraan, en mej. Griet Calsbeek, orgel, gaven Zaterdagavond een concert in de Herv. kerk van Boombergum. Zelf vond ik het „Laudamus te” van Mozart en de „Biblische Bieder” van Dworsjak de best geslaagde.

De cursus werd besloten met een bonte avond. Deze avond was werkelijk zeer bont en bracht jong en oud veel vermaak. Dit verslag zou onvolledig zijn, als ik vergat te vertellen wat er overdag gedaan werd. We hebben verschillende aardige fiets- en wandeltochten gemaakt. De omgeving van Kortehemmen leent zich daartoe bij uitstek. Ik zou de „vossenjacht” echter tekort doen, waimeer ik daar niet over schreef. De jacht was vol fantasie opgezet, en leverde de jagers talloze moeilijkheden, maar ook prettige verrassingen op. De kinderleidsters ten slotte hadden een niet te verwaarlozen aandeel in het welslagen van deze week. De kinderen genoten en waren genietbaar.

A. J. S.

Druk N.'V. De Arbeiderspers Amsterdam