Wijziging in de loonpolitiek?

De laatste jaren is herhaalde malen verklaard, dat de geleide loonpolitiek, zoals wij deze sedert de bevrij ding van ons land hebben gekend, in het belang is geweest van het gehele Nederlandse volk.

Koe verder het herstel van ons land voortschrijdt hoe meer aandrang er komt de geleide loonpolitiek af te schaffen en het bedrijfsleven de vrijheid te geven per bedrijfstak of per onderneming de lonen vast te stellen. De vraag is namelijk of iets, dat in de nood werd geboren, tot permanent systeem moet worden verheven.

De Sociaal-Economische Raad heeft enige tijd terug advies uitgebracht aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid inzake het in de naaste toekomst te volgen systeem van loonbeheersing. ‘) Het bestaande systeem van loonbeheersing steunt op het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945. Het College van Rijksbemiddelaars heeft door dit Besluit niet alleen een bemiddelende taak bij het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten, maar zij kan deze overeenkomsten ook verbindend verklaren voor werkgevers, die daaraan niet hebben medegewerkt. Zij kan voorts regelen van lonen en andere arbeidsvoorwaarden ambtshalve bindend vaststellen. De werkgever mag niet zonder toestemming van het College enige wijziging in de lonen of andere arbeidsvoorwaarden van een werknemer brengen. Het College heeft dus verregaande bevoegdheden.

In de practijk is er een nauwe samenwerking tussen het College van Rijksbemiddelaars en de Stichting van de Arbeid. Deze stichting, waarin werkgevers- en werknemersorganisaties samenwerken, brengt advies uit over loonregelingen en andere arbeidsvoorwaarden. Over de algemene normen van de loonpolitiek vindt overleg plaats tussen het College en de Stichting, terwijl de samenwerking ook tot uiting komt in de maandelijkse gemeenschappelijke besprekingen van de Looncommissie van de Stichting met vertegenwoordigers van het College.

Voorts is het zo, dat vertegenwoordigers van het College besprekingen bijwonen van werkgevers- en werknemersorganisaties met de Looncommissie van de Stichting over regelen voor een bepaalde bedrijfstak of kwesties, die betrekking hebben op individuele ondernemingen . Het College stelt dus geen loonregelingen vast zonder overleg met het bedrijfsleven. Zelfs kan gezegd worden, dat materieel het zwaartepunt van de loonvorming in de na-oorlogse jaren bij het bedrijfsleven heeft gelegen. “) Wij willen hier niet ingaan op de techniek van het huidige loonsysteem en evenmin op de hantering in de practijk van de normen, die voor de loonbeheersing zijn vastgesteld. Het mag evenwel als bekend worden verondersteld, dat naast de vastge-

stelde basisionen door tariefstelsels, toeslagen en werkclassificatie binnen bepaalde grenzen differentiatie in de lonen per onderneming per bedrijfstak en per werknemer kunnen worden aangebracht. Prestatiebeloning is tot op zekere hoogte in dit systeem dus wel mogelijk.

Daarnaast is nog een zekere mate van vrijheid aan het bedrijfsleven gegeven door een enkele maal de loonsverhoging van 5 procent niet dwingend voor te schrijven en voor de 2 procent uitkering het zogenaamde vergunningsstelsel toe te passen. Wat zijn nu de voordelen van de loonbeheersing?

De coördinatie van de loonverhoudingen in de verschillende bedrijfstakken zorgt voor een meer rechtvaardige verdeling van de totale loonsom in het bijzonder in abnormale tijden. De handhaving van het loonniveau op een hoogte, waarbij rekening wordt gehouden met een sociaal verantwoord minimum en met de werkgelegenheid, bevordert niet alleen de arbeidsvrede, doch heeft ook een gunstige invloed op de betalingsbalans.

De overheid heeft door het huidige loonbeleid sedert de bevrijding van ons land een economische politiek kunnen voeren, waarvan de resultaten over het algemeen, zelfs door de werkgevers, gunstig worden genoemd. Voor de werknemers was, naast het streven om het welvaartspeil te verhogen, bij een zo volledig mogelijke werkgelegenheid, de poging om tot meerdere sociale rechtvaardigheid te komen uiteraard buitengewoon belangrijk.

Als men zo veel goeds weet te zeggen van de loonbeheersing, waarom dan om een wijziging van dit systeem gevraagd?

De motieven voor een wijziging in het systeem der loonbeheersing zijn deels van ideologische aard, deels van sociaal-economische en hebben overigens betrekking op de samenwerking in Beneluxverband. Zonder alle daarbij aangehaalde motieven te onderschrijven kan men waardering hebben voor het streven om de mogelijkheid te vergroten de menselijke persoonlijkheid tot ontplooiing te brengen en ook voor de gedachte om een grotere mate van verantwoordelijkheid voor het loonbeleid van de overheid naar het bedrijfsleven over te hevelen.

De vraag is of dit doel bereikt zal kunnen worden als voor de loonvorming, hoewel deze niet geheel vrij wordt gelaten, per bedrijfstak een zekere marge wordt toegestaan, waardoor loonsverhoging mogelijk wordt voor die ondernemingen, die deze loonsverhoging kunnen dragen.

De voorstanders van deze politiek menen, dat er door de koopkrachtverhoging van de arbeidersgroep van laatstgenoemde ondernemingen een doorstroming der inkomens zal komen. Zij verwachten voldoende verantwoordelijkheidsbesef bij de

werknemersorganisaties, zodat de marge niet zal worden uitgeput en de werkgelegenheid niet in gevaar zal worden gebracht.

De tegenstanders van de marge-politiek menen, dat de marge wel zal worden uitgeput, omdat al zou de erkende vakbeweging voldoende zelfbeheersing kunnen opbrengen, de niet-erkende vakbeweging de situatie zou uitbuiten en door agitatie de werknemersorganisaties zou dwingen elke marge volledig te realiseren. Een algemene loonronde zal daarvan het gevolg zijn, met ongewenste nevenverschijnselen.

De S.E.R. heeft op dit punt geen eenstemmig advies aan de minister kunnen uitbrengen. Wel is er overeenstemming in de Raad omtrent enkele andere punten. Meer nog dan voorheen zou rekening kunnen worden gehouden met de stand van de werkgelegenheid bij het vaststellen van de basisionen. Een verdere toeneming van de spreiding van de functielonen wordt aanbevolen en een grotere soepelheid met betrekking tot de differentiatie van de secundaire arbeidsvoorwaarden voor de verschillende ondernemingen en bedrijfstakken wordt mogelijk geacht. De conclusie is, dat de huidige organisatie van de loonpolitiek voorlopig gehandhaafd moet worden en de uiteindelijke beslissingen terzake van het vaststellen van loonregelingen door het College moeten worden genomen.

In de S.E.R. zijn regeringsvertegenwoordigers (één derde deel van de Raad) opgenomen, maar ook vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties. De werkgevers zijn er mee accoord gegaan, dat voor de eerstkomende periode van één ö, twee jaar de loonbeheersing wordt gehandhaafd. Het is daarom onbegrijpelijk, dat de vier industriële werkgeversbonden op 23 Juli 1953 een verklaring hebben afgegeven betreffende het na 1 Januari 1954 niet meer medewerken aan algemene loonmaatregelen. Het feit, dat deze verklaring werd afgelegd, zonder dat omtrent deze kwestie enig overleg in de Stichting van de Arbeid was gepleegd met de werknemersorganisaties, heeft het vertrouwen van de arbeiders in de bedoelingen van de werkgevers niet versterkt.

Nu is het mogelijk, dat de werkgevers, die altijd voorstanders zijn van zoveel mogelijk vrijheid in het economisch leven, dat wil zeggen zo weinig mogelijk overheidsinvloed, hun hoop hebben gevestigd op een meningsverschil in de werknemersvakbeweging. Bij de discussie omtrent de zogenaamde marge-politiek is het niet zo, dat de scheidingslijn tussen voor- en tegenstanders van deze politiek loopt tussen de werkgevers- en de werknemersorganisaties.

Het C.N.V. en de K.A.B. willen „meer vrijheid” in de loonvorming. Op de vraag, wat deze meerdere vrijheid inhoudt en op grond waarvan die grotere vrijheid bepleit wordt, willen wij nog gaarne eens terugkomen. Daarbij doet het wel enigszins vreemd aan te vernemen, dat genoemde vakcentralen het wel met de werkgevers eens zijn, dat er een grotere vrijheid voor de vakorganisaties van werkgevers en werknemers moet komen ten aanzien van de loonbepaling, maar alleen boven de minimumlonen, terwijl de per 1 Januari 1954 te nemen maatregelen met betrekking tot de huurverhoging e.d. dwingend moeten worden voorgeschreven. Zo heel erg gerust zijn zij blijkbaar niet op het resultaat van meer „souvereiniteit in eigen kring”.

Den Haag, J. VAN DER PLOEG

’) Publicatie van de S.E.R. 1953 no. 5. “) Sociale Voorlichting Juli 1953 blz. 4.