Vrij denken

„De Vrijdenker”, weekblad ter verbreiding van de vrije gedachte, heeft wat de kerk betreft, geen enkele verwachting. Het opschrift boven het hoofdartikel in één van de laatste nummers was: „Toekomst zonder kerk, kerk zonder toekomst!” Dat is in elk geval duidelijke taal.

Het is vooral de Hervormde Kerk, die geen toekomst heeft: „Zij leeft niet werkelijk mee; zij vegeteert nog slechts, dank zij de kracht der traditie. Doch eenmaal zal deze traditie zijn overleefd, eenmaal zal de tijd de kracht der traditie uithollen. Dan zal ook de vermolmde kerk ineenstorten en in de puinhopen zullen de laatsten der Mohikanen tevergeefs trachten een onderdak te vinden.”

Ik heb er geen behoefte aan, deze profetie van „De Vrijdenker” tegen te spreken. Mij interesseert alleen het feit, dat er zijn, die zo denken.

Ik stel twee vragen.

De eerste in de richting van „De Vrijdenker”: In hoeverre is in zo’n profetie de wens de vader der gedachte. Er zijn nu eenmaal mensen, die God loochenen, omdat zij niet wilien, dat God er is. Zo kan men ook een toekomst zonder kerk en een kerk zonder toekomst voorspelien, omdat men niet wil, dat er een kerk is.

De tweede vraag raakt de kerk: Hoeveel waarheid schuilt er in de profetie van „De Vrijdenker”? In hoeverre vegeteert de kerk inderdaad dank zij de kracht der traditie? Dat zijn ernstige vragen, al worden zij gesteld door een weekblad, dat nu niet bepaald veel sympathie voor de kerk heeft. Wij kunnen echter van onze vijanden soms meer leren dan van onze vrienden.

Het heeft mij getroffen, dat er kort na elkaar twee artikelen in „De Vrijdenker” gepubliceerd werden, geschreven door mannen, die zelf vele jaren de Hervormde Kerk als predikant dienden: dr Snethlage en ds Sehermerhom. Beiden heb ik persoonlijk ontmoet. De ontmoeting met Snethlage was pijnlijk en zit mij nog altijd dwars. Wij verstonden elkaar niet. Sehermerhom en ik verstonden elkaar wel en ik heb nog altijd een plezierige herinnering aan onze ontmoeting. Sehermerhom is heel wat minder verbeten dan Snethlage. Beiden moeten echter niets van de kerk hebben.

Het artikel van Snethlage is wrang. Hij schrijft over het kerkelijk ambt en bestrijdt de gedachte van velen, die zeggen: Baat de uitoefening van dit ambt al niet, schaden doet zij ook niet. Hij meent, dat zij wel schaadt.

Hij geeft twee voorbeelden, één uit het verleden en één uit het heden. In zijn jeugd hij was de zoon van een Amsterdams predikant kende hij van zeer nabij een gevierd en geliefd prediker. Eerst veel later leerde hij „het masochistische en perverse karakter van diens prediking” inzien. De inhoud van die prediking was: Wij zijn arme zondaren en moeten ons aan Gods genade overgeven, wij moeten niets van ons zelf verwachten, wij hebben niets en zijn uit ons zelf niets waard. Snethlage noemt dit „een masochistische levenshouding, zeer

verwant aan een sadistisch dominerende levenshouding”. Deze predikant heeft vele jaren op duizenden een verkeerde invloed uitgeoefend, om tenslotte „in een reuk van godzaligheid te sterven”.

Het tweede voorbeeld: een populair en gevierd predikant in Amsterdam, wiens hele levenswerk in het teken staat van een uitbundige Jezusaanbidding: Jezus is aUes, Jezus kan alles, Jezus maakt alles voor ons in orde! Mensen, komt tot Jezus, Hij is de grote wonderdoener en de helper bij uitnemendheid!

Snethlage noemt dit geloof in een magische helper een mensonwaardige levenshouding, die ons belet tot zelfstandigheid te komen en die koren op de molen van ons infantilisme is. Het is dezelfde levenshouding, die millioenen in de armen van Hitler dreef. Zulke predikanten zijn ondanks de beste bedoelingen wolven in schaapskleren, die de mensheid door hun ondeskundigheid, hun fanatisme en infantilisme van de wal in de sloot helpen.

Ik zou de vraag kunnen stellen, welke Amsterdamse predikant in de bewoordingen van Snethlage zijn prediking herkent, maar ik ga niet polemiseren. Het tweede artikel is van Schermerhorn, die, voor zover ik weet, nog altijd emerituspredikant van de Hervormde Kerk is.

Schermerhorn betoogt, dat het geloof in de bijbel als Gods Woord nooit een wezenlijk persoonlijke overtuiging is. Dat geloof is immers niet het resultaat van onbevooroordeeld denken en onderzoeken. Het is door de kerk aan de mensen opgedrongen. Dat geidt zelfs van Heering, die door Schermerhorn geciteerd wordt. Heering zei eens, dat wat het evangelie betreft, hij met een bekend kerkvader moest zeggen: hoe est, dit is het! Schermerhorn meent, dat ook aan Heering deze overtuiging door de kerk is opgedrongen. De gelovigen kunnen dan ook nooit de grote vreugde kennen, die het deel is van hen, die de moed hebben bezeten, om vrij

te denken en zelf te zoeken naar de waarheid. Schermerhorn houdt zich aan de rede. Die alleen is de leidsvrouw zijns levens en zij zegt hem, dat het geloof in een goddelijk Wezen absurd is. Schermerhorn werkt met de rede, Snethlage met de moderne psychologie.

Ik vind het best, het verwondert mij alleen, dat zij zich zelf nooit eens de vraag stellen, of zij de christenen, die zij bestrijden, in hun weergave van wat deze christenen voorstaan, wel recht doen, dat zij er nooit eens aan twijfelen, of de vlotte wijze (Schermerhorn) en de wrange manier (Snethlage), waarop zij kerk en geloof bestrijden, wel redelijk en tegenover de moderne psychologie verantwoord is, dat zij nooit eens rekenen met de mogelijkheid, dat hun felle bestrijding van kerk en geloof te herleiden is tot ressentiment. Ik beweer niet, dat ik de grote vreugde van het waarlijk vrije denken ken, maar ik beweer wel, dat ik er aan twijfel, of het denken van deze twee vrijdenkers wezenlijk en voluit vrij is.

Een denker als Pascal, een van de grootste denkers, al was hij dan niet een vrijdenker in de zin van „De Vrijdenker”, heeft gezegd, dat het redelijk is, dat de rede haar grenzen erkent. En ik meen, dat er moderne psychologen zijn, die evenzo weten van de, grenzen der moderne psychologie. Er is dan toch ten slotte ook nog de mogelijkheid, dat een vrijdenker tot het inzicht komt, dat noch de rede noch de moderne psychologie het geheim van het leven en het geheim van de godsdienst benaderen en verklaren kan.

Wat overigens voor mij volstrekt niet wil zeggen, dat Schermerhorn en Snethlage ons niets te zeggen hebben. Daarom-kunnen wij volstaan met een anticritiek. Die heeft alleen recht van bestaan, wanneer zij vergezeld gaat van zelfcritiek, al lopen wij kans, dat ook die zelfcritiek als een uiting van masochisme wordt gewaardeerd. J. J. BUSKES JR

Na de vacantie

Als ik even opkijk van het broodsnijden zie ik dat onze jongste met een schaar bij zijn been zit te prutsen. „Wat doe je me nou?” „Ik knip de haartjes eraf”. „Dat moet je niet doen, jong, want als je die kleine haartjes eraf knipt, komen er nieuwe terug, en die zijn veel langer en dikker”. „O, maar dan ben ik een grote man, net als vader, die heeft ook lange haren op z’n benen. Ik wil graag een grote man zijn.” Even is er stilte. Hij zit op de grond naar me te kijken terwijl ik bezig ben met het ontbijt. „Moeder, vind jij het fijn, dat je een grote moeder bent?” „Soms wel en soms niet!" „Ik wil graag gauw een grote man zijn.” „Vertel hem ’s dat het heus niet altijd prettig is om „een grote man” te zijn”, roept vader uit de studeerkamer. Hij is bezig z’n boekentas voor de eerste schooldag na de vacantie vol te stoppen.

Ach, waarom zou ik hem dat vertellen. Hij zal het gauw genoeg zelf merken. Hij en zijn broers hebben trouwens geen belangstelling voor wat wij denken over „groot zijn”. Ze zijn op de vroege morgen druk bezig papieren kleedjes te knippen. Er zal wel weer een tentoonstelling van komen net als op de laatste Zondag. Ik benijd ze dikwijls, de kinderen, in deze eerste tijd na de vacantie. Zij weten nog eens wat napret is! Zij zuchten niet over wat ze nu allemaal weer moe-

ten. Ze spelen hun vacantie nog eens over, als ze uit school komen. Ze zitten weer in de trein, maar ze maken er een stoomtrein van! Ze „racen” weer in de bus, ze vragen, met een tafelbel om. Even stilte” omdat ze „een mededeling hebben te doen”. Ze maken een tentoonstelling en vragen entree van de grote mensen, evenals in de vacantieweek. Ze spelen scharesliep, net als vader op de bonte avond en doktertje-van-de-verjongingskuur en Indianenkamp.

„Ik wil graag gauw een grote man zijn. Vind jij het fijn dat je een grote moeder bent?” Ik zou wat meer willen spelen en wat minder willen werken, en zo zullen er wel meer „grote moeders” en „grote mannen” zijn!

Maar als er nu volgende week een paar pagina’s wit zouden zijn in Tijd en Taak met enkel de mededeling: „De redactieleden hebben deze week niet geschreven. We hebben samen spelletjes gedaan. We kunnen ze u aanraden: Vuur op de berg en Knipoogje. Met het laatste spel hebben we erg gelachen, want Ruitenberg knipoogde met beide ogen!” dan zou u ontevreden zijn, want daarvoor hebt u niet betaald! Of zou u juist blij zijn dat ü dan tijd hebt om een spelletje te doen nu er minder zwaarwichtige artikelen zijn die u moet lezen? Ik kom er niet uit. U wel? Maar als de jongens straks weer eens midden in hun spel opspringen en in Indianentaal schreeuwen: „Raaaa, te paard!” dan roep ik het vast en zeker mee! R. B.—v. R.