peans, die leiding kunnen geven in groter verband.

De lijn, volgens welke Brugmans zich bewoog, is allerminst grillig. Ja, dieper gezien, zelfs consequent: een stuk natie, Vlaanderen, dat zich zelf hervinden moet; een arbeidersklasse, waarvan hetzelfde gezegd kan worden; Europa, waarin de ruimte gegeven is, waarin vrijheid en gerechtigheid concreet moeten worden toegepast.

De betekenis van dit boek wordt eerst recht duidelijk, wanneer men nagaat, hoever het nu met Europa staat. Dat is het onderwerp geweest van het Haagse Europacongres. Wie de kranten gelezen heeft, zal begrepen hebben, dat daarbij vooral de politieke en de sociaal-economische gezichtspunten zijn behandeld. En die zal het opgevallen zijn, dat de geestelijk-culturele zijde nauwelijks ter sprake kwam. Dat heeft mij, die een deel van de openbare zittingen bijwoonde, benauwd. Hoe goed ik ook weet, dat de politieke en sociaal-economische problemen in de aandacht'moeten staan, toch ligt er iets onwerkelijks in, wanneer dat andere, die geestelijke zaken, nauw samengeweven met de cultuur, niet aan de orde komen. Dat hebben wij steeds gezegd, wanneer het om het socialisme ging. Dat zullen wij moeten herhalen, wanneer het om Europa gaat.

Welnu, in Brugmans’ boek gaat het om Europa. Hij leidt de lezer door de Verlichting, de Romantiek en het Realisme heen. Hij doet verbaasd staan, niet alleen door het welbehagen, waarmee hij schrijft, maar vooral door zijn treffend invoelingsvermo-, gen, bij de Romantiek het meest. Als critiek mag de uitvoerigheid gelden én de eenzijdigheid op Frankrijk én op de literatuur. Een critiek, die er rekening mee dient te houden, dat Frankrijk anderhalve eeuw lang inderdaad het hart van Europa was. Critiek te geven op de inhoud past mij niet. Ik kan alleen maar zeggen meegesleept te zijn door de verve, waarmee bekenden uit de studieboeken levend werden en onbekenden nieuwe verten openden.

Wél dient aangetekend te worden, dat deze literaire aanpak verhinderde aandacht te schenken aan wat geschiedenisboeken in de economie ons melden. Psychologische en philosophische ontledingen treft men vele, maar dat de sociale en economische krachten mede het gelaat van Europa hebben bepaald, bemerkt men in de eerste helft van het boek nauwelijks.

In het tweede deel, als het Realisme begint met „De maatschappij verandert”, komt dat accent méér tot uiting, maar de literatuur blijft toch hoofdzaak. De literatuur, die zich in toenemende mate gaat bezighouden met de klemmende vragen aangaande het menszijn.

En als hij alle stromingen heeft weergegeven; als hij steeds tot de conclusie moest komen, dat er iets nieuws op moest volgen op wat vaak als „modern” was aangediend en hij met enige weemoed van het oude afscheid neemt, dan eindigt hij het boek met een oproep tot bekering. Bekering tot het geloof in God. En hij denkt dan niet aan een kerkelijke belijdenis hij weet voorbeelden aan te halen van mannen, die geheel van de Boodschap der Kerk vervuld zijn, zonder zich bij de kerk te voegen maar aan God... ja, welke God? vraagt de lezer zich af. De lezer mag uit zijn beschrijvingen vermoeden, dat Brugmans’ hart uitgaat naar God, zoals wij die uit de Evangeliën kennen.

Hij vraagt bekering vooral van individuen. „Eerst moeten het blijkbaar de individuen zijn, die tot bezinning komen, voordat de collectiviteiten zich kristalliseren” heet het op blz. 639.

Ik heb er vrede mee, dat deze dingen aan het slot zo weinig uitgewerkt worden gegeven. Het is alsof de trefzekere pen hier tastend zijn weg gaat, tastend, weliicht niet vanwege innerlijke onzekerheid, maar omdat al deze dingen zozeer onder de stof van de versleten woorden en van de doem der controversen liggen, dat hierover in alle voorlopigheid te spreken indrukwekkender is, dan in een klinkklaar betoog.

Nochtans: hierom gaat het dan toch maar in Eïuropa. Het gaat om de éénwording; het gaat om de opvoeding der volken tot Europese democraten, die in hun levensnormen de waardevolle dingen van geheel Europa meedragen. Het gaat om geestelijke kracht. En dan komen deze laatste dingen, waar Brugmans naar heen wijst, onherroepelijk met klem aan de orde.

„Crisis en Roeping van het Westen” is niet aangediend als propagandageschrift voor de Europese beweging. Daar is het

niet alleen te dik voor (657 blz.) maar ook te weemoedig. Het boek maakt dankbaar, want hier lezen wij van wat de groten van Europa gedacht en gevoeld hebben en wat wij in de verte na mogen denken en voelen. Het boek is, oppervlakkig gezien, helemaal niet geschreven om ons te doen jubelen om het feit, dat wij Europeanen zijn. Het drukt ons haast vanwege het weten, zóveel historie te hebben, maar het prikkelt ons omdat wij tegelijk begrijpen deze historie niet kwijt te kunnen en te mogen raken. Het vraagt ons trouw aan Europa te zijn en voor ons zelf de vraag te beantwoorden waarom wij Europa belangrijk vinden.

Daarom ware het te hopen, dat de geest van dit boek, ofschoon de politiek en sociaal-economische vragen niet scherp aan de orde kwamen en het religieus (schijnbaar) aarzelend is, zich duidelijker aan de conferentietafels van Straatsburg of Rome of Den Haag manifesteerde. L. H. R.

DE POPPEN

Toen ik laatst in de hemel was, het was hij de topazen poort,

schreed daar een kleine optocht voort; een grote klas, dacht ik, die uit mag.

Maar zij die naast mij stonden

en glimlachend de stoet passeren zagen, zeiden, ’t waren de kinderen die de laatste dagen

spelenderwijs te water raakten en verdronken.

De grootsten liepen voor, dan kwamen de kleintjes, hij wat groteren aan de hand.

Zij stapten vol vertrouwen verder samen. Ik stond daar als een vreemdeling aan de kant.

En enkelen zag ik stijf een pop in de armen houden;

de poppen die ze net nog uit de vijver redden zouden toen ’t water hen omhelzen ging

en in zijn zachte armen ving.

Die naast mij stonden legden uit, dit hier, dit zijn nu onze liefste kinderen. En toen

dacht ik, op eens beschaamd, ik moet wat doen en ik keek rond en vroeg: waar is een winkel hier.

Ik zei nog: want ik heb niets voor ze meegenomen. Die naast mij stonden zeiden mij.

je kunt hier niets betalen, zeiden zij, wij zijn hier allemaal met niets gekomen.

Dat maakte mij onrustig en verlegen. *

O nee? En dan die poppen! streed ik tegen. Die naast mij stonden keken mij aandachtig aan

eh weken zwijgend uit elkaar om mij te laten gaan.

J. B. CHARLES

„Het geheim”, serie De Windroos 1951/1952