De djfernarigheid

Vermoedelijk zijn er in Nederland niet veel mensen, die er nog iets van snappen. Ik bedoel van de narigheid met de 5% of 6% loonsverhoging op grond van de cijfers van het C.B.S. (= Centraal Bureau voor de Statistiek). Zeker: ze snappen wel, dat 1% hun portemonnaie voorbijgaat, nu de regering heeft uitgesproken, dat naar haar mening 5% het juiste cijfer is. Vermoedelijk zal het kabinet niet vallen op dat ene procent en als het eens wel op een crisis zou uitlopen, zou onze portemonnaie wellicht de 5% ook zien ontgaan. Vanwege de onregeerbaarheid van Nederland, die dan zou dreigen te ontstaan. Een regering èl la Laniel trekt ons niet te bijster aan.

Het arme C.B.S. moet de klappen opvangen. Een grote categorie Nederlanders heeft met één slag alle vertrouwen in de statistiek verloren. En de lieden, die altijd al zeiden: „wat zegt me zo’n indexcijfer, ze kunnen me nog veel meer vertellen,” lopen met triomfantelijke gezichten rond. Ze hebben het altijd al wel gezegd, dat die statistiek een instrument is om de mensen voor de gek te houden.

Eigenlijk komt de hele teleurstelling voort uit een overschatting van statistische berekeningen. Wat is nl. het geval? Als men een indexcijfer voor bijv. de kosten van levensonderhoud berekent, dan moet men uitgaan van een bepaald gebruikspakket. Om nu maar eens een heel eenvoudig cijfervoorbeeld te noemen: voor de oorlog besteedde een groot deel der loontreljkers ca. 20% aan huur, ca. 10% aan kleding, ca. 50% aan voeding en 20% aan diversen. Als alle prijzen van alle goederen naar boven waren gegaan met eenzelfde percentage en de lonen waren met datzelfde percentage naar boven gegaan, dan zou er niets veranderd zijn voor de loontrekkers, tenzij de consumptiegewoonten inmiddels waren veranderd. In dat laatste geval zou immers het eerstaanwezige evenwicht toch weer verstoord zijn.

In het C.8.5.-budgetonderzoek van 1951 komt men tot de conclusie, dat momenteel een groot deel der loontrekkers aan huur in plaats van 20% nog geen 10% uitgèeft, terwijl aan kleding bijna 15% wordt uitgegeven. Dat vindt zijn oorzaak in de goed gehandhaafde prijsstop voor de huren, waardoor de huren van oude woningen tot dusverre in vergelijking met 1940 slechts met 15% gestegen zijn, terwijl de kleding met circa 350% in prijs is gestegen. Geen wonder, dat dus een kleiner percentage aan huur en een groter percentage aan kleding wordt uitgegeven.

Zo zijn er meer verschuivingen aan te geven. In 1940 was er een veel groter percentage van roombotereters dan thans. Het percentage aan roken-drinken-snoepen was destijds kleiner dan thans. Een ieder zal, als hij aan „de goede oude tijd” (?) terugdenkt, moeten constateren, dat er een drastische wijziging is gekomen in zijn inkomensbesteding. Dit geldt in versterkte mate voor die groepen, wier inkomen achtergebleven is bij de prijsstijging, bijv. de geschoolde industriële arbeiders en vooral de veel-besproken middengroepen.

Daarbij komt nog de verschuiving in besteding óp grond van veranderde gewoonten. Ik noemde al even het roken, drinken en snoepen, dat in en na de oorlog bij velen een belangrijker rol is gaan spelen dan vroeger. De bromfiets was er voor de oorlog nog niet. Fruit is ontdekt op een veel grotere schaal dan voor de oorlog. Zodra aan het één meer wordt uitgegeven, dan kan aan het ander minder worden besteed. Als de belastingen daarenboven zeer hoog zijn (o Lieftinck!), dan blijft er minder over voor consumptie.

Als men dus gaat vergelijken, of men het voor de oorlog of na de oorlog beter had, dan is dit geen eenvoudige zaak. Men moet dan jrekening houden met: a. het gestegen loon, b. de gestegen prijzen, c. het percen-

tage op het loon aan een bepaald goed, vroeger en nu, besteed.

Men heeft deze berekeningen uitgevoerd, maar het is geen wonder, dat velen zeggen: je kunt me nog veel meer vertellen. Voor de gemiddelde loontrekker moge het dan zo zijn, dat hij er tussen 1938 en 1951 slechts 1% in goedereninkomen (wel te onderscheiden van geldinkomen) is op achteruitgegaan, er lopen niet veel van die gemiddelde lieden rond. Eb: zijn er die er beter af gekomen zijn: zij zeggen niets, hetzij omdat ze het niet eens gemerkt hebben, hetzij omdat ze het verstandiger vinden om te zwijgen. Degenen, die er slechter afgekomen zijn, geven des te meer geluid.

Vanzelfsprekend zijn de verschillen tussen 1938 en 1953 groter dan tussen 1948 en 1953, maar ook in het laatste geval is er een aanmerkelijke wijziging ingetreden. Om enkele voorbeelden te noemen: hoe meer woningen er gebouwd worden, zoveel te meer mensen gaan er in een nieuwe woning leven en betalen daar ook een veel hogere huur! Bij velen is de vraag naar textiel en schoeisel nu minder dan in 1948, omdat toen nog zoveel ingehaald moest worden. Het bezoeken van bioscopen, het drinken en snoepen, het fruitgebruik, het boterverbruik is van 1948 tot 1953 vrij sterk teruggelopen. Vandaar dan ook, dat het C.B.S. een nieuw, breed opgezet budgetonderzoek heeft gehouden om op de hoogte te blijven van de bestedingsmanier der Nederlanders.

Maar dit betekent, dat er wel moeilijkheden moeten rijzen, indien men gebruik maakt van verschillende cijfers. De vakbonden zijn uitgegaan van de nieuw gevonden cijfers, die gevonden zijn uit het budgetonderzoek 1951. Maar deze cijfers zijn nog maar zeer voorlopig. Het zal nog wel enige tijd duren alvorens deze geheel en al doorgerekend zijn. De regeringscommissie daarentegen is uitgegaan van de oude gegevens en kwam dus ook tot een ander resultaat.

Voor sommigen zal het hele geval van veranderingen een voordeeltje van betekenis geven, terwijl voor anderen hoogstens een kleinigheid vooruitgang te bespeuren zal zijn. De voornaamste veranderingen zijn: gemiddeld 20% huurverhoging, 5% loonronde, verlaging van de loonbelasting en de personele belasting, verlaging van de suiker-, schoenen- en kolenprijs, afschaffing van het schoolgeld tot 14 jaar. Als men dit geheel o verziet, begrijpt men al dat het moeilijk is een goed percentage voor een loonronde te vinden. Daarbij komt dan nog de opheffing van de enkele jaren geleden toegepaste consumptiebeperking. Het is bijzonder moeilijk om aan te geven hoeveel deze nu bedraagt.

„ de vijver ... En die in ’t groen zo stil te spieglen lag of niets dan plantengroei zijn bodem ooit beroerde" W. L. Penning

Er is geen sprake van bedrog of cijfergegoochel, doch slechts van een te haastig publiceren van verschil van mening. Het ware beter geweest, indien de vakcentralen rustig de gelegenheid was geboden met de commissie te discussiëren over de gebruikte gegevens en de conclusies daaruit voortvloeiende. Nu heeft men het voor de vakverenigingen wel bijzonder moeilijk gemaakt om tegenover hun leden duidelijk te maken waarom eventueel met 5% genoegen kan worden genomen.

Het zal goed zijn, indien alsnog een overleg tussen de rekencommissie en de vakverenigingen plaats vindt, waarbij de resultaten van het overleg zo duidelijk moeten worden gepubliceerd, dat een ieder de zaak kan snappen. Anders bereikt men slechts een vertrouwenscrisis tussen arbeiders en vakverenigingen, waarbij niemand gebaat is. • Rotterdam. J. G. v. d. PLOEG.