mensen, met eindeloze straten, waar je aan elke deur kan aankloppen en binnenlopen, om verdriet, armoede en ellende te aanschouwen; ge ontmoet er een man die tegen zijn vrouw niets in te brengen heeft en een rommelige kamer met veel vieze kinderen en op de tafel een kom met punch, en in de keuken een huilebalk van een huisvrouw. En aanstonds gaan we begrijpen waarom de man zus, de vrouw zo is. Een hele levensgeschiedenis, geloofwaardiger dan het leven zelf. Geen verzonnen galerij van mensen, maar een planeet met eigen atmosfeer, waarover Dickens als God almachtig heerst, met grimmige strengheid voor de boosdoeners, met ontroerde liefde voor de slachtoffers en met een milde, begrijpende glimlach voor allen, die daar krioelen en zelf niet weten, hoe gek ze doen.

Het mag dan zijn, dat de totale structuur van zijn romans meestal gebrekkig is; hij improviseerde de hoofdstukken als vervolg voor de weekbladen, waar hij aan meewerkte, en hij wist vaak, als hij begon, niet, waar hij uit zou komen. Zijn helden ontwikkelden hun leven binnen zijn broedende fantasie en hij noteerde slechts hun wederwaardigheden. Daar staat tegenover, dat hij een verfijnd dramatisch gevoel had. Als straatjongen was zijn grootste plezier stiekem en voor niets toneelopvoeringen bij

te wonen in de volkstheaters. Als volwassene, zal hij, zelf een volmaakt declamator, graag op familiefeesten toneelstukjes organiseren. Dit gevoel voor dramatiek verliet hem nooit. Het is boeiend te volgen, hoe zijn hoofdstukken naar een climax heen jagen, hoe fraaie, pathetische dialogen hij weet te schrijven, hoe hij zelf plezier heeft in een boeiende ontknoping, in een verrassend opkomen.

Maar het grootste geheim van Dickens’ onsterfelijkheid schuilt elders; niet in zijn technisch kunnen, niet in zijn zeldzaam evocatief vermogen, en helemaal niet in zijn diepe ideeën. Het succes van zijn werk berust niet op eau truc, niet op een origineel recept, maar op een magische, door iedereen herkenbare gave, die werkelijkheid en fantasie weet te verbinden, en die van alle mensen, hoog en laag één familie maakt. Ik bedoel de naastenliefde. Dat is het geheim van Dickens.

Ik trof dit citaat aan van de ongelovige George Santayana: „Als het christendom alles verliezen zou, dat in deze tijd op het spel staat, dan zou het aardse leven toch nog liefelijk en heel echt-menselijk kunnen zijn. Ik ontleen deze bemoedigende gedachte aan de bladzijden van Dickens”.

J.G.B.

Van de beroemde illustrators, die Dickens’ werk verlucht hebben, is George Cruikshank de bekwaamste, „Phiz” de bekendste. Deze twee geestige tekeningen behoren bij „Schetsen van Boz”, Dickens’ eerste werk, „de vingertoppen van een genie”.

„En tot slot, nadat de vHjnglazen waren geledigd, kwam de ceremoniemeester binnen aan het hoofd van een stoet behoeftige wezens, meisjes zowel als jongens, die buigend en groetend en elkaar op de hielen trappend rond de zaal liepen en er uit zagen alsof ze heel graag óók een glas wijn zouden krijgen. Dit gaf de aanwezigen grote voldoening zoals vanzelf spreekt”. N.B. De tweede volwassene van links is Charles Diakens zelf.

Geen tijd?

In T. en T. van 12 Sept. U. schrijft mej. R. Lammers in haar artikeltje „Geen Tijd” over situaties waarvan we allen weten dat ze bestaan. Ouden, bedlegerigen en herstellenden die tekort komen aan wat hartelijke belangstelling, wat liefde en zorg.

Nu kan het zijn dat ik mej. L. niet goed begrepen heb, maar haar toon lijkt me nogal verwijtend. En wat erger is, nogal eenzijdig. „Ik heb geen tijd”, ja soms een excuus zonder inhoud, maar pas op ’t kan ook een noodkreet zijn. Door de aard van mijn werk ben ik dagelijks met bovengenoemde groepen van personen in contact. Als ik u enkele voorbeelden mag noemen:

Een alleenstaande oude dame, dagelijks komt haar buurvrouw, precies om 8 uur, even aan ’t slaapkamervenster tikken. „Goed geslapen, mevrouw?” „Ik zou geen rust hebben als ik ’t niet gedaan had”, zegt ze me. „Je weet maar nooit op zo’n leeftijd en zo alleen.”

Een oude biinde grootvader komt thuis uit ’t ziekenhuis. Ongeneeslijk ziek en zeer veel hulp behoevend. „De dokter wilde ’m naar ’n rusthuis doen, maar we zijn zo aan ’m gehecht”, zegt de schoondochter die met krappe beurs een groot gezin te verzorgen heeft. Als ik haar voorspiegel dat ze dag en nacht zorg zal hebben aan deze patiënt, antwoordt ze: „Ach wat is ’t leven als je dè.t niet voor elkaar overhebt.”

En wat te denken van de ook al wat oudere vrouw die elke week één avond er uit breekt om naar de ouders op 10 km afstand te fietsen en dan meteen de vuile en schone was om wisselt. „Ik ben ’s avonds soms zó moe; als ik niet wist dat ze om de was verlegen waren, zou ik nooit gaan en nu houd ik die was juist daarom aan, dan moet ik wel”, en haast verontschuldigend voegt ze er aan toe: „Als je zelf een druk gezin hebt, zou je ze zo licht vergeten.”

Zo zou ik kunnen doorvertellen. Wilt u wel geloven dat ik in tegenstelling tot mej. Lammers mij zelf nogal eens afvraag: „Waar halen ze de tijd vandaan?” En vindt u ’t zo erg als de dochter vóór of na haar boodschappenrace in de stad even thuis bij vader en moeder aanwipt, honderd uit vertelt over de kinderen en dan weer wegdraaft zonder de borden gewassen te hebben? Ik niet ik stel me voor dat de ouders erg genoten hebben van de laatste verhalen over de kleinkinderen en ze zullen niet eens merken dat er een bord méér vuil geworden is!

Door de moderne geneesmiddelen wordt de leeftijd van de mens nog steeds verhoogd. In huis redt men zich nog wel, maar wie brengt ’t receptje wegen wie gaat naar de kolenboer? Een telefoon is in vele gevallen een luxe en een geschreven brief wandelt niet uit zich zelf naar de brievenbus.

Zou ’t geen aanbeveling verdienen als de (nog steeds bestaande) ijverig breiende en bordurende dameskransen zich eens omschakelden tot verzorgingsclubs? leder lid neemt enkele personen waarbij zij zo om de dag even binnenwipt. Wat ’n zegen zou

daarvan uitgaan, zowel voor diegene die ’t bezoekje ontvangt als voor haar die ’t aflegt. Hier is sprake van een verantwoordelijkheid die wij als mensen ten opzichte van elkaar hebben te aanvaarden. In deze tijd, met steeds aangroeiend getal ouden van dagen, een grootse taak!

Ten slotte dit; Hoe waren die oudjes die ’t nu zo eenzaam hebben, toch zelf? Ik geloof dat in deze vraag de kern ligt. ’n Voorbeeld: In ’n open hofje met tuintjes aan de straatzijde wonen naast elkaar twee oude heertjes. Heer A. staat ’s middags op ’t stoepje en kijkt uit naar „z’n” jongens, ’t Zijn kinderen van de overburen en menige kindertekening die op ’t propvolle bovenhuisje geen plaats meer vond siert bij heer A. de muur, terwijl aan de zoldering vliegtuigen hangen die eens als bouwplaat binnengekomen zijn! Van heer B. weten de kinderen niets anders dan dat elke bal die in zijn tuintje terechtkomt, nooit terugkeert.

Op ’n dag, als de 8-jarige Frans even z’n rapport laat zien aan de heer A., vraagt deze: „Toe Frans doe die brief eens op de bus voor meneer hiernaast, waarop de jongen verbaasd zegt: „’k zal daar gek zijn, hij heb al me balie gestole!”

En nu nog die nooit tijd hebbende verpleegsters! Ook hier is schuld bij beide partijen. Hoe kan een zuster tijd en lust hebben voor gesprekken als de patiënt zeker tien maal op één dag z’n servet, potlood, boek of wat anders op de grond laat vallen en de zuster roept om dit op te rapen, en waarom weigert hij om 10 uur bij de algemene uitdeling zijn glas water met: „Mij te vol, al die rommel op m’n