TYPISCH I ELSEVIER

Men zal zich ternauwernood verbaasd hebben, dat wij zelden of nooit het woord „Elsevler” noemen. Voor wie het niet weten mocht: er bestaat In Nederland een weekblad, vermaard om zijn gewicht, dat de naam draagt—maar volstrekt niet meer dan de naam van een drukkersgeslacht uit de 17e eeuw en dat uitgegeven wordt door een maatschappij, die ergens lets te maken heeft met een uitgeversfirma die In 1839 deze historische naam koos voor een bedrijf, dat zeer welvarend zou worden.

Wij schrijven niet over „Elsevlers Weekblad”, omdat ergens een grens Is. Niet alleen In het lezen van .de boekdelen, die wekelijks langs de hulzen In krantformaat worden gebracht, maar ook In de spankracht van onze wrevel. Wij vinden het niet erg, dat „Elsevler” bestaat. Wij begrijpen het zo goed. Er Is In Nederland een aantal zich voornaam achtende lieden, die wekelijks prettig geprikkeld willen worden In hun decent verhulde haat tegen de 20ste eeuw. Decent verhuld In nét bedrukt papier en tussen ernstlg-schijnende artikelen In, die heel vaak weinig om het lijf hebben, maar die toch door kop en opmaak én vaak door de naam van de duurbetaalde schrijver de Illusie wekken, dat het een mens hoger klasslflceert, als hij zich in deze lectuur verdiept.

Zulke mensen zijn er. Zij liggen nogal eens In de hoogste Inkomenklasse en daaraan ontleent de volijverige advertentleafdeling het argument om bij grote bedrijven op Inschakeling van juist dit blad In de reclamecampagne te bepleiten. Hetgeen wonderwel gelukt. Dit dwingt de redactie tot het vullen van nóg meer kolommen omdat het zo gek staat alleen maar advertenties te geven en geen kopij daartussen te leveren.

Deze Nederlandse mensen dus hebben hun blad nodig en het geeft niets, hen In de vreugde om dat bezit te verstoren, gesteld, dat wij dat met ons geschrijf zouden kunnen. Er zijn nu eenmaal lieden, die de politieke (maar daarom nog niet de geestelijke) bedrijvigheid van de heren Welter, Oud, Gerbrandy en Gerretson waarderen. Deze vrijheid laten wij, als goede democraten, hun, maar wij vinden het zonde van onze tijd, er verder op te letten.

Er Is nóg een reden, waarom wij deze prettige prikkellectuur vermijden. Mensen,

die reclame-mogelljkheden In de vingers hebben (en dat hébben de heren van de Spuistraat) weten te goed, dat weerstand zijn geld opbrengt. „Laat ze me maar haten, als ze maar over mij schrijven” zouden ze een Romeinse tiran ongeveer na kunnen spreken. Ernstige polemiek Is niet mogelijk. Daarvoor staan wij te ver van Elsevlers Weekblad af. Zo-maar zeggen, dat wij wezenlijk het denk- en gevoelsleven van de Elsevlerlanen afwijzen, Is niet nodig. Dus zwijgen wij maar.

Maar nu moeten wij het toch maar eens verbreken.

Want daar lees Ik een kolommenlang artikel, onder de petlUante titel Het eind Is de vlag met een doodshoofd, dat handelt over geestelijk verwaarloosde provlnclejeugd. Het Is van de hand van de heer Joost de Klerk.

Nu moet men, om over deze zaak te schrijven, tegenwoordig heel wat weten. De heer Joost de Klerk geeft er blijk van, onder zulk een kennis bepaald niet gebukt te gaan. Hij heeft In de krant gelezen, dat er zedenschandalen In Overljsel zijn en hij Is er naar toe gereisd. Hij had bovendien In de krant gelezen, dat de nieuwe burgemeester (een r.k., maar afkomstig uit Indonesië, waar ze Immers van aanpakken wisten en helemaal niet zo erg letten op al die schotjes, die hier de zaken zo stroef doen gaan) gezegd had: de ellende komt, doordat er wegens de splitsing In confessies helemaal niets voor de jeugd kan gebeuren. Een heerlijke zin voor de trouwe Elsevierianen, die alles, wat niet leeft volgens het gezonde liberale verstand voor bekrompen houden en dus dat rare kerkelijke geklf niet In ernst nemen.

Goed, In Helno dan Is de heer Joost de Klerk bij de predikant op bezoek geweest. Ik noem zijn naam niet, ofschoon de heer Joost de Klerk hem wél vermeldt. Ik citeer alleen de indruk, die deze dominee op hem achter liet en vermeld tot welke conclusies deze journalist ten aanzien van de gewichtige stof, die hij behandelde, kwam.

„Dominee was zo goed ons op zijn pastorie te ontvangen. Dominee leeft daar met zijn zuster een uitzonderlijk rustig bestaan te midden van glimmend linoleum. Hij Is lang, met zachte ronde, rosé wangen en een kleine, weifelende mond. Zijn bril, van waarachter hij ons een weinig verschrikt

aanzag, zit terdege tegen zijn verlegen blauwe ogen geklemd.” Dan volgt een gesprek, waaruit blijkt, dat de predikant allerlei activiteiten voor jongeren leidt, maar andere, dan de heer Joost de Klerk kennelijk nuttig vindt. En hij gaat dan verder: „Wanneer wij bulten komen, bevrijd de terpentijnlucht van de gewreven vloeren verwisselen voor de heerlijke herfstlucht, dan nemen wij de indruk mee, die door niets meer te wijzigen Is.” Een Indruk nl. van onkunde en onmacht van de dominee.

Is dit niet heerlijke prikkellectuur?

Ik weet van de zaak van Helno niets af. Ik weet alleen, dat de predikant daar wat helaas te weinigen doen zich terdege verdiept In sociologische en soclaalpsychologlsche vraagstukken. Ik weet, dat hij een verstandig man Is, aan wiens woorden de heer Joost de Klerk goed had gedaan, beter te luisteren. Maar dat vermogen bezit de heer Joost de Klerk niet. Hij komt uit Amsterdam. Daar heeft hij zijn oordeel vlotweg al gevormd. Hij gaat eventjes naar Helno. Hij sluit aan bij de koppen In de krant, die zeggen, dat er een zedeschandaal ontdekt Is. Hij praat met de burgemeester. die ervaringen uit Indlë heeft (voelt u ’m?) en gaat dan naar die plattelandsdomlnee. Hij Is er met zijn beeld van het schandaal heengegaan: hij Is de verlichte heer, die weet van de zwarte streken, waar de kerk nog heerst en waar de zonde welig tiert onder de stulp van het dogmatisme en farizeïsme. Hij gelooft, dat slechts frisse lucht nodig Is om de jonge mensen gezond te maken. Hij vraagt aan de bescheiden en zeer Ijverige dominee: gaat u wel ’s met ze naar Amsterdam? Naar een haven? Bouwt u wel eens zweefvliegtuigen met ze? De dominee weet natuurlijk bij zulke vragen precies, wat voor vlees hij In de kuip heeft. Hij hoort In zulke vragen de volmaakte onmogelijkheid om werkelijk solidair met de jongeren daar te zijn. Hij denkt: Deze heer Joost de Klerk heeft misschien onverteerde padvlndersherlnneringen. Maar daaruit bouwt men geen methode van werk onder deze jongeren.

Deze onmogelijkheid nu om het probleem werkelijk te benaderen en om werkelijk te luisteren naar de predikant van Helno; het onvermogen om de ware oorzaken na te gaan van de onzedelijke verschijnselen kenmerkt dit gehele stuk. Kenmerkt de Intentie van „Elsevlers Weekblad.” Dit stuk Is kenmerkend voor de geestesgesteldheid van dat deel der gegegoede burgerij, dat eigen succes verklaart uit eigen flinkheid en nu driftig wacht tot leder ander bij hén zal komen vragen, hoe zij het ’m toch gelapt hebben, zo prachtig geslaagd te zijn. Maar men kómt niet aanbellen en men gaat In Nederland andere wegen. En daarom Is de burgerij van „Elsevlers Weekblad” boos en voorspelt wekelijks een nabije ondergang van ons land en onthult wekelijks de onmacht van leder, die niet de brede allure, de klare blik, de volumineuze stem bezit, waarmee zij zelf denkt zoveel succes te hebben.

En wanneer je dan een dominee, steeds voor alle bezoekers van de schouwburgen (voor een groot deel Elsevlerlanen) een gerede aanleiding om In de lach te schieten, ten tonele kunt voeren, en als men daarmee zijn verheven vrijzinnigheid kan demonstreren, dan Is er weer een lekker stuk kopij geleverd.

Ziet, dat is het, wat wij tegen „Elsevlers Weekblad” hebben: het onvermogen om wat bulten de eigen groep ligt, te begrijpen. En dan te doen, alsof men héél slim Is. Dat nemen wij niet.

L. H. R.