niet goede gezindheid van de individuele ondernemer.

Waar krijgen deze arbeiders nu iets over te zeggen? Als het alleen maar gaat over volkomen bijkomstige dingen als bijv. de vraag of er om 11 uur dan wel om half elf koffie zal worden geschonken, dan kan men niet van grote invloed spreken. Men kan dit zelfs niet doen, indien men de ondernemingsraden uitsluitend over sociale onderwerpen laat discussiëren. In principe moet de invloed zich over alles uitstrekken, waarbij men echter heeft te beseffen, dat behalve de arbeiders ook nog anderen het recht van invloed hebben. Die anderen zijn allereerst de eigenaren van de onderneming, dus de aandeelhouders, maar voorts ook de P.8.0.-organen en ten slotte indien het nodig mocht blijken ter wille van het rechtbestellen de Overheid. De uiteindelijke beslissing kan dus nooit alleen bij de arbeiders liggen, omdat zij slechts één groep, zij het een zeer belangrijke groep, vormen waarmede de ondernemer te maken heeft.

Nu moet men kennis hebben van en inzicht in datgene, waarover men met elkaar spreekt. Om invloed te kunnen uitoefenen moet er eerst kennis zijn. Het medezeggen omvat dus allereerst het medeweten. Daarbij blijft het echter niet: men dient op grond van deze wetenschap ook in staat te zijn bepaalde beslissingen te nemen, waarbij men zich echter moet realiseren, dat de arbeiders evenmin als de aandeelhouders altijd het laatste woord zullen hebben. Soms zullen de arbeiders hun zin krijgen, dan weer de aandeelhouders, dan weer de Overheid. Door deze gecompliceerdheid kan men deze invloed dan ook niet vergelijken met de invloed der kiezers in de volksvertegenwoordiging.

Bij medezeggenschap behoort ook medeverantwoordelijkheid, d.w.z. men moet zijn invloed uitoefenen in het bewustzijn, dat men verantwoordelijk is voor zijn beslissingen. Men moet de consequenties dragen. Vaak deinst men daar nog voor terug, ook al omdat men nog niet ten volle de kennis van zaken heeft, die nodig is.

Ten slotte nog één opmerking: hoe wijder het gezichtsveld der arbeiders wordt, op zoveel te meer zeggenschap zullen zij aanspraak kunnen maken. Rotterdam. J. G. v. d. PLOEG

IJVER, tekening van J. H. Dowd Overgenomen uit ~Personen van gewicht” een uitgave van Ploegsma Amsterdam. Zie de boekbespreking

Bedrijf en Maatschappij

In ons vorige artikel, dat geschreven werd naar aanleiding van een onlangs door minister Van Thiel voor de Limburgse Katholieke Werkgeversvereniging gehouden rede over de sociale taak van de ondernemer, beloofden we nog wat nader in te gaan op de stelling van minister Van Thiel, dat het ook tot de sociale taak van de werkgever behoort een positieve bijdrage te verienen tot de bevordering van de persoonlijkheidsontplooiing der werknemers buiten de onderneming en aan de vormgeving aan het wijdere maatschappelijk milieu.

Een stelling, die zoals we de vorige keer reeds opmerkten stellig van meer dan één zijde op weerstand zal stuiten. Van meer dan één zijde... Enerzijds waarschijnlijk bij verschillende werkgevers zelf, die nog sterk gebonden zijn aan de opvatting, dat een bedrijf of onderneming zich dient te beperken tot zijn economische

functie en zijn economische doelstellingen. Om misverstand te voorkomen, deze werkgevers kunnen tegelijk zeer grote voorstanders zijn van een goede interne sociale opbouw van het bedrijf. Maar in het geheel der maatschappij dient het bedrijf of de onderneming zich te houden binnen de grenzen van de primaire, d.w.z. de economische functie. Wat daarbuiten valt, behoort niet tot de eigen taak en bovendien dreigen hier ook gevaarlijke, imperialistische grensoverschrijdingen. Juist terwille van de persoonlijke vrijheid en terwille van de eigen rechten van andere levensverbanden, behoort de onderneming zich te houden buiten alles, wat niet direct met de eigen functie van de onderneming te maken heeft. Een duidelijk voorbeeld hiervan is o.a. het beleid ten aanzien van personeelsverenigingen e.d. Er zijn bedrijven en onhernemingen, die zeer bewust de vorming

van dergelijke verenigingen niet stimuleren of hoogstens steun verlenen aan initiatieven, die „van onder op” zijn gekomen, omdat zij van mening zijn, dat het bedrijf zich zoveel mogelijk buiten de voor de persoonlijkheidsontplooiing van de mens zo belangrijke sector van de vrije-tijdsbesteding moet houden. Met opzet hebben we een zeer gunstig voorbeeld gekozen, omdat de afwijzing van een externe sociale functie niet zonder meer behoeft voort te komen uit een gemis aan sociale verantwoordelijkheid. Bovendien vergete men niet, dat bedrijf en onderneming inderdaad primair een economische doelstelling hebben en dat het alleszins te begrijpen valt, dat men allerlei dingen ook allereerst in verband met deze economische functie beschouwt.

Anderzijds zullen de weerstanden, wanneer er, zoals minister Van Thiel doet, gesproken wordt over „de bevordering van de persoonlijkheidsontplooiing der werknemers buiten de onderneming en van de vormgeving van het wijdere maatschappelijk milieu” ook komen van andere levensverbanden: kerken, vakverenigingen, vrije organisaties. Het belangrijkste argument, dat