het werk en de collega’s? Waarbij dus ook weer bedrijfsproblematiek en vormingswerk-in-bredere-zin door elkaar heen lopen?

In veel gevallen is het probleem niet zo moeilijk op te lossen, omdat een goede taakverdeling en samenwerking met andere organen en instanties soepel te realiseren zijn.

We denken hier aan goede samenwerking met kerkelijke organen voor maatschappelijk werk en gezinszorg; aan de voortreffelijke regeling, die er in verscheidene bedrijven bestaat voor huishoudonderwijs en algemene vorming van meisjes, waarbij in het bedrijf werkende meisjes in bedrijfstijd en met behoud van loon het onderwijs kunnen volgen, dat o.a. door de Mater Amabilisscholen en het Zonnebloemwerk wordt gegeven; aan de goede samenwerking, die er bestaat tussen sommige bedrijven en volkshogescholen, waarbij de kosten (ook wat betreft de tijd) voor het volgen van een volkshogeschoolcursus door werknemers vrijwel geheel door het bedrijf worden gedragen, enz. Juist zulke dingen als Mater Amabiliswerk, Zonnebloemwerk en volkshogeschoolwerk tonen aan, dat men in verschillende bedrijven oog heeft voor een bredere maatschappelijke verantwoordelijkheid. Het gaat bij deze vormen van vormingswerk nl. beslist niet om bedrijf sbelang-in-engere-zin, maar zeer bewust om medewerking aan een bredere maatschappelijke en culturele vorming.

Een der gelijke samenwerking en taakverdeling is zeker ideaal. Maar er blijken voortdurend ook heel duidelijke grenzen te zijn. In de genoemde voorbeelden is dit al aan de dag getreden. In de eerste plaats: zeer velen vallen buiten de werk- en invloedssfeer van kerkelijke organen en andere organisaties. Ook zij behoren tot onze maatschappij. Hun noden en hun problemen, hun verwarring en desintegratie vormen een deel van de algemene nood en problematiek van onze samenleving. Het bedrijf komt op tweeërlei wijze met hen in aanraking: ten aanzien van problemen, die direct het bedrijfsbelang raken én ten aanzien van de algemeen-menselijke kant, nl. daar, waar zij met hun problemen zich wenden tot bepaalde diensten in het bedrijf.

In de tweede plaats: kerkelijke en andere organen zijn dikwijls materieel niet in staat de noodzakelijke hulp te verlenen, terwijl het bedrijf dikwijls die mogelijkheden wel heeft. Daarbij komt nog het punt, dat we in ons eerste artikel ter sprake brachten, namelijk, dat het besef van een persoonlijke relatie ten aanzien van allerlei vragen op het terrein van het maatschappelijk werk en het vormingswerk uiterst belangrijk is. Wanneer dan ook geconstateerd mag worden, dat althans hier en daar de band met het bedrijf of de onderneming meer betekent dan een puur economische verhouding en zich onwikkelt tot een positieve persoonlijke verhouding; wanneer het bedrijf meer wordt dan alleen maar de plek, waar men werkt en z’n centen verdient, maar ook ervaren wordt als een verband, waarbinnen men als mens wordt herkend en waarbinnen men een stuk menselijke geborgenheid vindt, dan dient met de waarde hiervan en met de mogelijkheden, die hierin liggen, ten volle rekening te worden gehouden ook bij de doordenking van de algemene, maatschappelijke vragen.

Daarom staan wij ook aarzelend tegenover de reeds geciteerde uitspraak van minister Van Thiel, dat het in het belang van het menselijk geluk van de arbeiders en hun gezinnen zou zijn, dat de binding met

de onderneming zoveel mogelijk beperkt moet blijven tot de werktijd. Wanneer dit verstaan mag worden in deze zin, dat de onderneming geen beslag mag leggen op de levensruimte van de mens buiten zijn arbeidstijd, dan beamen wij deze uitspraak van harte.

Maar het begrip „binding” in de zin van een persoonlijke, positieve relatie van de werknemer (en mogelijk ook wel van zijn gezin) tot de onderneming, die meer is en meer omvat dan de contractuele verplich-

ting om zoveel uren arbeid te leveren, en die ook buiten de arbeidsuren van betekenis kan zijn, achten we waardevol. Daarom wijzen wij dit woord ook niet zonder meer af.

In dit artikel en de voorgaande artikelen hebben wij getracht het vraagstuk van de verhouding tussen bedrijf en maatschappij zo goed mogelijk te schetsen. In een laatste artikel hopen wij enkele conclusies ten aanzien van dit vraagstuk te formuleren. J. H.

Tranen bij Sint Nicolaas

Je kunt aan zijn gezicht zien, dat het een teleurstelling voor hem is, dat z’n zieke broertje slaapt als hij uit school komt. Nu kan hij niet verder lezen van „Klaas” 1).

Vader had gezegd: „Dit jaar mag jij nu eens het boekje van Klaas voorlezen, ik heb nog een ander Sinterklaasverhaal om te vertellen.” Hij vond het een gewichtige opdracht en was meteen begonnen. Vanmorgen, voor het ontbijt, is hij doorgegaan en nu wilde hij toch zo graag verder lezen.

Gelukkig, de kleine zieke doet z’n ogen open en rekt zich eens uit. „Moeder, hij is wakker!” Voor ik kan zeggen, dat hij dan voorlezen mag, is hij al bezig. Het verhaal nadert zijn eind, hoor ik. Klaas, die de muts van Sinterklaas gevonden heeft, mag als beloning voor het brengen, speelgoed uitzoeken uit de volle zak, waarmee Piet komt aandragen. Sinterklaas noemt hem: „mijn bovenst-beste, brave jongen” en zegt dat hij het allermooiste maar uit moet zoeken.

En dan hoor ik het weer, terwijl ik de koffietafel klaar maak, hoe Klaas duizelig wordt van al het moois. „Zo prachtig was het Hij pakte een motorbootje, maar legde het weer neer; hij pakte een timmerdoos vol gereedschap maar hij legde alles weer neer Toen pakte hij een spoortrein met wissels en rails. Ddt zou toch wel het allermooiste zijn; maar opeens dddr zag hij nog iets anders. ’t Lag heel onder aan, ’t was maar heel klein: een flésje. „Zalf ,” stond erop dat flesje. „Zalf voor brandwonden!” (Zijn moeder heeft haar voet gebrand). Klaas keek nog even naar al die heerlijk mooie dndere dingen; héél even maar. Toen pakte hij dadelijk het kleine flesje en stak het in de hoogte „Hè-è-è-èh” riepen de mensen. „Wat dom!” Maar Sint Nicolaas lachte heel vriendelijk, en zei: „Heel goed, mijn jongen, mijn bovenst-beste, brave jongen; neem jij dat flesje maar mee.

„Nou lees ik niet meer verder”. Hij klapt het boek dicht, gooit het op het bed, gaat

voor het raam staan en snikt het uit. Wij kijken beduusd. „Is het omdat ik niet goed luisterde,” vraagt het jongetje in bed, dat met een autootje in zijn hand ligt. „Ik weet zelj niet waarom ik huil”, horen we onder het snikken door.

Dan komt de oudste broer, de wijsneus, de criticus, met de droge opmerking: „Ja, als je een boek van mijnheer Van de Hulst leest, dan kun je zoiets verwachten”.

Intussen snikt het kind voor het raam maar door. Ik ga bij hem staan, „’t Was wel heel flink van Klaas, hè, dat hij die zalf meenam en niet iets voor zich zelf ” Onder hevig snikken komt het eruit: „Ik had vast die trein gekozen”.

„Weet je nog hoe het verhaal afloopt?” vraag ik hem dan”. Zullen we eens kijken in het boek? Kijk, daar zie je Sint Nicolaas en Zwarte Piet. In de nacht gaan ze naar Klaas toe en ze brengen hem veel cadeautjes. Daar staat de trein ook.” „De wissel is er niet bij en bij Zwarte Piet is geen zak”, mokt hij nu.

„Mijnheer Van de Hulst”, oreert dan weer de oudste, terwijl hij kalm verder tekent, „begint zijn verhalen altijd spannend, maar op het einde zijn ze alleen maar héél mooi. Daar moet je rekening mee houden, hij schrijft nu eenmaal geen Indianenboeken. Laat nog eens kijken dat boek.”

Met z’n allen l>ekijken we uit het bijna stukgelezen boekje het plaatje met al de cadeau’s, die Klaas krijgt. We ontdekken toch nog de wissel en als ze dan het laatste plaatje zien met de lachende maan, beginnen ze met elkaar een gesprek over de laatste regel van het verhaal, waar je een liedje in hoort en of het wdür is dat de maan een gezicht heeft en lachen kan. De tranen zijn gedroogd, als we brood gaan eten. R. B.—v. R.

1) bedoeld is het Sinterklaasverhaal Klaas van W. G. van de Hulst met tekeningen van W. G. van de Hulst junior, een uitgave van Ploegsma, Amsterdam.