loskwam en dat men zich vasthaakte aan de lichtpuntjes die ik van een verblijf in Nederland naar voren bracht.

In de gedachtenwereld van de kleine Indo had de naam Nederland een bijna mythische klank. En daarom moeten we de keuzevraag waarvoor de Indische Nederlanders zich gesteld zagen trachten te bezien uit hun gezichtshoek, anders begrijpen we er nooit iets van.

En dan mogen wij nooit vergeten dat alle Nederlanders het morele recht en de juridische plicht hebben om naar hun Vaderland te gaan als zij dat wensen en de regering dat nodig acht. Elke poging om hierop inbreuk te plegen is daarom zedelijk veroordeeld.

Ik ben van mening, dat als de regering van den beginne af klaar en duidelijk gezegd had dat het recht en de mogelijkheid tot repatriëring voor elke Nederlander onverkort zouden gelden en blijven gelden, er niet die moordende angstpsychose zou zijn losgebarsten in het leven van de duizenden Indische Nederlanders. Dan was er althans in beginsel recht gedaan aan een groep mensen die onze broeders in het geloof én onze volksgenoten zijn. Want juist het feit dat men van regeringszijde in gebreke is gebleven het recht op overtocht te garanderen, is oorzaak geworden dat men in de kringen van Indische Nederlanders is gaan dringen om naar Nederland te komen. De angst dat men te laat zou komen heeft de repatriëring eerder bevorderd dan geremd. En dat, terwijl het kennelijk in de bedoeling van de regering ligt, zoveel en zo lang mogelijk de Indische Nederlanders in Indonesië te houden. Een bedoeling die ik helemaal niet afkeurenswaard vind.

Door een te overhaaste repatriëring schept men hier te lande slechts arbeidsen huisvestingsproblemen. Daarbij komt dat men mogelijk in Indonesië nog over fondsen beschikt waaruit vele sociale voorzieningen voor de Indische Nederlanders kunnen worden gefinancierd. Bovendien mag het Vaderland van zijn leden eisen, de belangen in den vreemde te blijven behartigen, zolang dat nodig en mogelijk is. Dat de regering aan de repatriërenden de nodige beperkingen oplegt zal niemand haar kwalijk nemen. Ook de Indische Nederlanders niet.

Indien de regering een eerlijk en welgemeend beroep doet op de Indische Nederlanders om hun repatriëring zolang mogelijk uit te willen stellen, zal zij zeker gehoor vinden.

Het is slechts een kwestie van psychologisch inzicht en wijs beleid. Helaas schijnt de overheid dit inzicht en beleid niet te kimnen opbrengen. De schade die een politiek van dubbeltjes en kwartjes aan de Nederlandse zaak berokkent, heeft men waarschijnlijk niet door. De duizenden Indische Nederlanders die geen middelen kunnen vinden om naar Nederland, hun Vaderland, te komen, zullen zich in verbittering en haat van Nederland af keren. Zij zullen als daarvoor opnieuw de gelegenheid geboden wordt, in wanhoop het Warna-Negaraschap aanvaarden. Met een heel klein beetje verbeeldingskracht kan men zich voorstellen, welke kwade krachten zo’n verbitterde volksgroep kan opwekken in een maatschappij die nog niet geheel hersteld is van het anti-Nederlandse sentiment.

Ten slotte wil ik nog even de vinger leggen bij een passage welke voorkomt in het redactionele artikel in Het Vrije Volk van 19 Nov. jl. Daar lezen wij: „Achtergebleven zijn zij, die geestelijk gesproken het verst van Nederland af staan”.

Dit nu moet ik ten sterkste in twijfel trekken. In het voorgaande artikel heb ik gepoogd om in enkele regels, het Indo-

vraagstuk te schetsen. Daaruit is toch wel naar voren gekomen, dat de afstammelingen van de koloniale jannen en hun njai’s sociaal en cultureel het verst van Nederland af staan.

En ach arme, nu zijn het juist deze jannen, die door een soldatencontract met de Nederlandse regering, recht hebben om met hun gezin gratis naar Nederland te worden verscheept. Ik weet niet of de schrijver van het bewuste artikel de fijne nuance voelt, die er ligt tussen zijn bewering en de werkelijkheid.

Door persoonlijke waarneming weet ik dat het grootste deel van de Indische Nederlanders dat nog in Indonesië verblijft heel sterk op Nederland is ingesteld en zich nauw verbonden weet met de Nederlandse cultuur. Een bewering als geciteerd moet

toch zeker met controleerbare gegevens bewezen kunnen worden, zou ik menen. Bovendien wordt het hoog tijd dat we het vraagstuk der Indische Nederlanders uit een geheel ander gezichtspunt gaan bezien dan men tot nog toe heeft gedaan. Niet uit het gezichtspunt van kosten en lasten, ver of weinig van Nederland verwijderd, maar met die verruimende blik van recht, menselijkheid en solidariteit.

Eerst volledig erkennen dat er een recht op repatriëring bestaat, en daarna alles doen wat in ons vermogen ligt, om de mensen die zich aan ons vastklemmen, te helpen bij het zoeken naar een plaatsje onder de zon.

Alles wat hier niet aan toekomt is een tekort in ons socialist en christen zijn! A. SNAAUW.

IN MAJEUR

De jaarwisseling is voor velen het moment van in mineur gestemde overpeinzingen. Wij willen hierop een uitzondering maken, niet zozeer omdat hetgeen er zoal in de wereld geschiedt, zo vrolijk is, maar omdat we van mening zijn, dat bij alle narigheid en spanning de eveneens aanwijsbare vooruitgang er recht op heeft om ook eens aan de beurt te komen.

De atoomenergie is voor menigeen de erkende boeman. De wetenschap dat de grote mogendheden elkander (en ons daarbij) met een handjevol goed geplaatste waterstofbommen tot het begin van de beschaving kunnen terugvoeren, is uiteraard niet opwekkend. Maar daar staat tegenover, dat die zelfde atoomenergie ons in de periode van vreedzamer samenleving, waarnaar wij allen uiteindelijk streven, in staat zal stellen om die talloze millioenen mensen meer, die elk nieuw jaar om voedsel, kleding, woningen, brandstof enz. vragen, te geven wat hun evengoed toekomt als ons. Dat is de keerzijde van de medaille, waaraan wij niet voorbij mogen gaan.

Hetzelfde geldt voor het zo gezegd tragische bestaan van de UNO. Wat weten wij eigenlijk af van het positieve werk, dat onze volkenorganisatie verricht op technisch, medisch, sociaal terrein? Toegegeven, tegenover de talloze problemen welke zich voordoen, houdt het nog niet over. Maar het is toch altijd veel meer dan ooit te voren mogelijk was.

Als wij over de Westerse wereld spreken, dan denken wij aan coördinatie van legermachten, aan uitwisseling van militaire gegevens, aan plannen voor een zo doelmatig mogelijke verdediging. Accoord, maar wij moeten eens op ons laten inwerken, wat het wil zeggen, dat een halve wereld tot intensieve samenwerking is gekomen. Onze minister van Oorlog, ir. Staf, kan meepraten in de vergadering van ambtgenoten. Minister Mansholt kan evenwel ook zijn invloed laten gelden, en op heel andere terreinen, nl. die der wereldvoedselvoorraden. Ook zijn stem heeft buiten onze grenzen waarde gekregen. Ook hij wordt beluisterd door Amerikanen, Engelsen, Fransen, Indiërs enz. Een kind dat een naald in zijn longen heeft gekregen, kan naar Amerika worden overgevlogen om daar te worden geholpen. Een epidemie in Egypte wordt bestreden met geneesmiddelen uit alle mogelijke landen. Een watersnood, zoals wij die heb-

ben gekend, levert onmiddellijk en spontaan hulp op van vele andere volken. Een aardbevingsramp, zoals die van de Griekse eilanden, wekt velen onzer direct op tot offervaardigheid. Komt dat door naastenliefde? Stellig. Maar deze naastenliefde kan worden opgewekt, omdat de wereld zoveel kleiner is geworden, omdat wij zoveel dichter bij elkaar leven.

Maar, zo zult u wellicht opmerken, al deze goede dingen zijn tegenover de „grote politiek” zo onbelangrijk. Die waterstofbommen zijn er nog steeds, en wij leven nog altijd op het randje van vrede of oorlog.

De zaken zo te stellen, is bepaald misleidend, en wij zijn het dan ook volstrekt oneens met dergelijke opvattingen.

Een van de belangrijkste nieuwe politieke gegevens is, dat wij met de huidige hulpbronnen in staat zijn het bestaan van elke mens mogelijk te maken. Hieruit volgt, dat de strijd om het bestaan (de belangrijkste grondslag der politiek) in beginsel tot een voor alle partijen bevredigend resultaat leiden kan. Politieke noodsprongen zijn materieel gezien in principe niet meer nodig. Wij bevinden ons in een wirwar van vraagstukken, maar deze zijn oplosbaar. Deze overtuiging komt regelmatig naar voren. De leidinggevende staatslieden der Westerse wereld, Churchill, maar ook Eisenhower, blijken niet alleen bereid te zijn van dit gegeven uit te gaan; zij zien het als een noodzakelijkheid.

Vergeleken met het vroegere imperialisme, of met de Duitse Lebensraumpolitiek, is er een aanzienlijke verruiming van doelstelling te bespeuren. Dat geldt eigenlijk ook voor de communistische landen, ten minste in deze zin, dat de leiders in Moskou en Peking de zinloosheid van een nieuw wereldconflict beseffen. Zij geven ons een moeilijke partij, wantrouwend, weinig royaal en uitziende naar elke kans om de eigen positie te versterken. Maar in elk geval willen zij partij zijn, omdat zij inzien dat er eigenlijk geen alternatief is.

Het algemeen doordringen van dit besef is waarschijnlijk de voornaamste reden voor de vermindering van het directe oorlogsgevaar. Het is een winstpunt, dat wij niet moeten onderschatten. Het kan op den duur de hefboom blijken te zijn voor het bereiken van een rustiger, vrediger wereld.

H. VAN VEEN