IS ER EEN •NIEUWE DUITSE LITERATUUR?

Weet u, oudere lezer, nog, hoe in de jaren na de eerste wereldoorlog Duitse romans en novellen overal in Europa uitgegeven en gelezen, hoe Duitse toneelstukken ook in andere landen opgevoerd werden? Herinnert u zich nog, hoezeer Duitse belletrie en toneelwerken ook die van het buitenland beïnvloedden?

Niets van dit alles is nü, na de tweede wereldoorlog, waar te nemen. En natuurlijk heeft dit zijn oorzaken, die in gèestelijk en sociaal vlak liggen.

Het nieuwe was na 1918 het socialisme. De jonge Duitse kunstenaars geloofden in een socialisme, dat de mens vrij zou maken. Zij geloofden in de mens denk maar aan de expressionistische poëzie die zo vaak „O mens...!” stamelde —, die een nieuwe oorlog onmogelijk zou maken. Zij geloofden in een toekomst en in het woord, wegbereider van die toekomst.

In 1933 en de navolgende jaren bleek dit geloof een illusie te zijn geweest. De revolutionnairen uit de twintiger jaren waren oud en moe geworden, zij waren verstomd, zij namen de wijk naar het buitenland, en enkelen, als Benn en Johst, werden inktkoelies in dienst van Hitler en Goebbels.

Is er na 1945 wéér een groep kunstenaars geweest in Duitsland, die, jong en nieuw, wars van alle conformisme en restauratiepogingen, romans, novellen, gedichten, toneelstukken schreef, die ons tot luisteren dwingen?

Men vergete niet: voor hen was de schok veel en veel groter dan voor de jongeren in het Duitsland van 1918. Waar en wanneer werd zó misbruik van het woord gemaakt als in de twaalf jaren van het derde rijk? Waar en wanneer werd het woord zo geprostitueerd als In die jaren? En werd niet triomfantelijk verkondigd, dat hun, de Edeigermanen, de wereld zou toebehoren? Een nederlaag behoorde tot de meest onmogelijke onmogelijkheden. (Terwijl zelfs onder Wilhelm de Tweede „defaitisme” tot op zekere hoogte nog mogelijk was en niet de dood van de twijfelaar tot gevolg had.)

Het meest onwrikbare geloof in een totale overwinning werd gevolgd door de meest totale nederlaag, tot de volledige ineenstorting. Hetgeen ook een ineenstorting van het woord inhield. Het gesprokene, het geschrevene... was het niet allemaal belachelijke frase, masker en huichelarij?

Buitendien ontbraken de grote voorbeelden op het gebied van de literatuur. De gelijkgeschakelde scribenten, die over „Blutverbundenheit” en „bodenstandig” heroïsme hadden gekletst, hadden afgedaan. Er was een vacuum ontstaan. Het moest gevuld worden. Ook de jonge revolutionnaire kunstenaar moet de grote kunstscheppers van zijn tijd kennen. En dan: men moest leven. Leven te midden van ruïnes, men moest voor een stuk brood zorgen, voor wat kolen en een bed.

Er verschenen en verschijnen romans van bekende auteurs, die gedurende 12 jaar

meer of minder taboe waren geweest in Duitsland: boeken van Plievier en Feuchtwanger, Thomas Mann en Hermann Hesse, Stefan Zwelg en Ernst Wiechert. Het duurde niet lang, en, zie daar, de Herren Hanns Grimm en Schenzinger, Dwinger en Böhme, volbloed-nazi’s, werden weer productief. Gevaarlijker dan zij zijn Jünger en von Salomon, die met hun „briljant”, met hun vaag-nevelachtig geschrijf de individualist uithangen en de dappere kerel, terwijl lafheid en coquetterie hun drijfveren zijn. Helaas is „Der Fragebogen” van de Pruisische nareist de Duitse best seller geworden.

Tot de meest gelezen boeken behoren in Duitsland buitendien vertalingen uit het Amerikaans, Engels en Frans; men heeft de romanliteratuur van deze volken (uit de dertiger jaren) ontdekt. Een groot gedeelte van de 8000 nieuwe Duitse publicaties van het laatste jaar bevat vertalingen. Duidelijk geeft men ook de voorkeur aan goed geschreven populair-wetenschappelijke literatuur als Cerams „Goden, graven en geleerden”.

De meest gespeelde toneelauteurs? Carl Zuckmayer en Bert Brecht. En hiermee zijn we in de oostzone beland. Enkele zeer bekende schrijvers ik noem naast Brecht, Anna Seghers, Arnold Zweig, Johannes R. Becher, Peter Huchel leven ten oosten van Berlijn. Van hen hebben Bert Brecht, die met diverse toneelstukken, verzen en schetsen en, niet te vergeten, de „Dreigroschenroman”, toch wel de grootste van alle in Duitsland levende en werkende schrijvers is, en Anna Seghers, wier „Die Toten bleiben jung” tot de hoogtepunten van de na-oorlogse romanliteratuur behoort, ons nog wat te zeggen. De boeken der oostzonale jongeren doen parodistisch aan in hun primitieve en stompzinnige naïeveteit.

Hoe echter staat het thans met de jongeren in de westzone? Behalve „Des Teufels General” (van Zuckmayer) en Brechts „Mutter Courage” werd in de eerste jaren na de oorlog Wolfgang Borcherts „Draussen vor der Tür” door de meeste Westduitse toneelgezelschappen opgevoerd. De jonge Borchert, die op de leeftijd van 27 jaar in Zwitserland, waar hij herstel hoopte te vinden, is overleden, is de enige geweest onder de jongeren, die, geschokt, een schokkend toneelstuk heeft geschreven, waarvan de eerlijkheid ons overtuigt en aangrijpt. Dit stuk oorspronkelijk een hoorspel wil (in tegenstelhng tot de vervalsende film „Liebe 1947”, waarvan slechts de buitenkant gelijkenis met „Draussen vor der Tür” vertoont) geen „oplossing” brengen. Het eindigt zoals het begint: met een vraag, met een kreet, en het staat dicht bij de Duitse expressionisten van een dertig, veertig jaar geleden; toch is Borchert geen epigoon; het is zelfs zeer de vraag, of hij die expressionisten en hun werk heeft gekend.

Albrecht Haushofer, zoon van de beruchte nazi-geoloog, kan zeker geen „expressionist” worden genoemd; in zijn „Moabiter Sonette”, het enig essentiële gedichtenbunddltje van een nieuwe (niet meer zo jonge) dichter, houdt hij zich aan de strenge vorm van het sonnet; uit zijn verzen, beeldend en boeiend, spreekt de geest van de strijdvaardige humanist; zijn weten heeft de daad doen ontstaan. Weten en daad brachten hem naar de gevangenis te Moabit... brachten hem, een der mannen van de anti-Hitlerse Juli-Putsch 1944, de dood. In zijn cel, een gruwelijke dood voor ogen, heeft hij deze gedichten geschreven.

Zou het een toeval zijn, dat tot de meest cliché-achtige, van zelfbeklag vervulde, tot de meest kletserige en onultstaanbaar„symbolische” romans juist de meest lijvige en dat enkele novellen en korte romans tot het meest belangwekkende uit de productie van nieuwe schrijvers behoren? Ik denk hierbij aan de novelle „Jan Lobel aus Warschau” van Luise Rinser, een stuk proza, waarin de sfeer uitmuntend werd getroffen en waarin veel tussen de regels speelt; dit niveau heeft Luise Rinser niet meer bereikt. Haar „Daniela” is een melodramatisch en prekerig romannetje geworden. Nog korter is de „Spiegelgeschichte” van Ilse Aichinger: het droombeeld van een stervende vrouw, wier leven terugglijdt in deze beelden tot het eerste ontwaken. Terecht heeft dit verhaal met zijn zeven bladzijden een van de literatuurprijzen gekregen. „Die Kirschen der Freiheit” van Alfred Andersch munten maar ten dele door een glasheldere stijl en goede beelden uit; interessanter is het feit, dat deze novelle, die het vraagstuk van de desertie behandelt, op grond van dit onderv/erp, een der meest besproken boeken op Duitse universiteiten en middelbare scholen is.

„Das Treibhaus” is de titel van een door Wolfgang Koeppen geschreven roman over het onnatuurlijk gegroeide en monstrueus onharmonische kleine stadje Bonn, dat tot Bundeshauptstadt werd gebombardeerd en waarin een politicus, die mens wil zijn en blijven en die weigert aan zijn partijapparaat te gehoorzamen, ten onder gaat. Het koortsachtig gedoe, de overdreven bedrijvigheid hier de vereenzaming van de enkeling ginds het conflict dat tussen macht en man moet ontstaan, en de trieste „oplossing” (zelfmoord) tot slot, werd zó geschetst, dat zelfs het symbolisme in enkele fragmenten aanvaard kan worden.

Zuiniger nog en behoedzamer met het woord gaat de 36-jarige Heinrich Böll om. Deze katholiek uit Keulen heeft de Duitsers én ons vooral met zijn kostelijk satirisch verhaal „Nicht nur zur Weihnachtszeit” (vertaaid door W. Wielek-Berg en verschenen in het dagblad „De Tijd” van 20 November 1953), waarvan de humor zo simpel, zo veelzeggend en onnadrukkelijk critisch (en on-Duits) is, en met zijn roman „Und sagte kein einziges Wort” (Vertaald door Michel van der Plas en onder de titel „Eng is de poort” bij de uitgeverij Allert de Lange te Amsterdam verschenen) verrast. Beide boeken zijn tegen „het officiële” en tegen de restauratiegevaren („terug naar de goede oude tijd...”) gekant. „Und sagte kein einziges Wort” is méér dan een roman over woning- en huwelijksellende; ook hier komen wij mensen tegen, die „buiten voor de poort” staan en geen weg naar binnen vinden. Deze boeken zijn vervuld van revolutionnair katholicisme; hun mensen zijn geen woordvoerders en geen tractaatj esmarionetten, doch levende schepselen Gods, die met hun problemen geen raad weten; zij spreken de taal van hun tijd en zijn kinderen van hun tijd. Dank zij het scheppingsvermogen van een kunstenaar krijgt