(Gen. 2:15; 3:17; 3:23). De stellingen miskennen evenzeer de practische leefregels waaraan de Evangelies speciaal zo rijk zijn en die weliswaar geen cultuurprogram inhouden, integendeel, maar wel normen om de cultuurbezigheden te ordenen en te keuren in het licht van Gods wil. De stellingen echter van Mönnich voeren rechtlijnig naar een quietisme, dat alle zonde aanvaardt, als de mens maar weet dat het zonde is en dat God hem ondanks zijn zonde redden wil. Maar de dienaar, omdat hij ten slotte onnut is, wordt daardoor niet ontslagen om te dienen, zo goed als hij kan.

Er staan in het boek van prof. Mönnich prachtige bladzijden over de fundamentele situatie van de mens, diep vrome bladzijden ook. Maar als hij schrijft dat de cuituur goddeloos is, omdat zij menselijke cultuur is (blz. 86) miskent hij „de vruchten van dankbaarheid”, waartoe wij eenvoudig opgeroepen worden.

Heei concreet zou ik het zo willen stellen: ik ga accoord, als Mönnich schrijft dat hét verschil tussen gelovige en ongelovige hierin iigt, dat de ene Gods bevei wel, de ander het niet hoort. Maar dan vraag ik verder: verplicht dat horen nergens toe? Als de kerk zending bedrijft, aJs de gelovige bijdraagt tot de bouw van zijn bedehuis, dan is en blijft het fundamentele verschil ongewijzigd, maar is er niets veranderd? En als ik nu de stelling eens totaal omkeerde en stelde: het gaat niet om het horen (en beamen) van Gods bevel, maar om het doen! Dan blijf ik nog op goed bijbels terrein: „Niet een ieder die tot Mij zegt: Here, Here ...” (Matth. 7:21).

J. G. B.

zonder dat men hem ter verantwoording roept. Soms verdraagt hij het zelfs niet, dat men zelfs maar met een vinger naar hem wijst, dan stuift hij op en zijn verontwaardiging kent geen grenzen.

In dit opzicht heeft de mens echter veel gemeen met de demonen. Die willen ook met rust gelaten worden en verdragen het ook niet, dat men met een vinger naar hen wijst. „Wat hebt gij met mij te maken,” roept de bezetene uit, die zich in de omgeving van de graven ophoudt. (Luc. 8:26— 39). Ik wil met rust gelaten worden, zegt hij, kwel mij niet.

In deze bezetene leeft een ongeremde drang naar vernietiging. Nog niet zozeer vernietiging van het goed van andere mensen, als wel vernietiging van zich zelf. Alles wat er van deze man verteld wordt, wijst op vernietiging. Tegenover Jezus houdt dit echter geen stand. De demonen krimpen ineen en smeken, dat zij niet in de afgrond geworpen worden. Een kudde zwijnen wordt het slachtoffer, niet zozeer omdat het dier in de plaats van de mens geplaagd wordt als wel omdat het onreine het onreine zoekt.

Deze bezetene schreeuwt het uit, dat hij met rust gelaten wil worden. Maar Jezus laat hem niet met rust, omdat hij weet, dat zijn rust geen rust is. Hij nadert, hij strekt zijn hand uit; als de demon nu maar zwijgen wil en zich voor het Rijk van Zijn liefde gewonnen wil geven.

Jezus Christus is onze rust. Dit is geen woord, dat wij ons vanzelfsprekend mogen toeëigenen, alsof in ieder mens een diepe en duurzame liefde voor de vrede leeft. Dit woord kunnen wij slechts naar waarde schatten, als de demonen in het licht van Jezus Christus herkend zijn. Dan is de schijn-vrede verworpen en wordt de vrede van het Koninkrijk Gods werkelijkheid.

A. F. L. VAN DIJK

HET EEUWIG ONVERVULD VERLANGEN

De vrije wind waait door mijn grijze haar en suist en ruizelt door de sterke dennen;

hij zingt zijn eender lied van duizend jaar; het wekt in mij dat onbestemd herkennen van wat er eenzaam, droef en eeuwenoud

te wachten ligt op dagen die nooit komen, maar schemerlichten in het dichte donkre woud,

dat als een diep geheim zwijgt achter onze dromen.

Maar nooit is droever mij de wind geweest dan nu, want naar het oud verleden

liggen de afgesloten wegen dor en doods, de geest, eens weids en rijk, verwijlt slechts in het heden binnen de enge, kille wanden van ’t verschraalde leed . . .

Toch, achter ’t ruisen hoort mijn hart de kreet, de aangehouden kreet van ’t oud verlangen;

hij roept de vogel in mij, die, de vleugels toe, gevangen en roerloos zit en op het wonder wacht, dat eens naar ’t blinkende verschiet de poorten van de nacht

zich oopnen en een vlucht beginnen gaat hoog door de heemlen van een gouden dageraad!

Vergeefs! Vergeefs! De vrije wind blijft zingen

zoals voor duizend jaar; een heimwee naar Gods wonder

zal onvervuld en eeuwig in mij zijn en zonder hevrijding, zonder blinkende genade tussen alle stervelingen zal ’k eenzaam zijn en door de lange dagen

de pijn van het verlangen, met een lichte glimlach, dragen.

JOHAN TOOT