en ook van de muziek, die zich niet telkens weer opdringt, maar de heel enkele keer dat zij er is, ons inderdaad wat te „zeggen” heeft); ik denk aan het begin van de „filmcarrière” van de jonge vrouw, die zich zo opvallend opgemaakt heeft, dat zij een zielige imitatie van een filmster lijkt, terwijl het hier juist te doen is om onopgesmukt leven. Ik denk aan een andere voortreffelijke vondst: de donkere bril, waarachter onze regisseur schuilgaat en aan het laatste fragment met de lege stoel van de regisseur, die zojuist een overwinning als kunstenaar heeft behaald en als man een nederlaag heeft geleden.

Een misschien te nuchtere opmerking moet mij van het hart: waaraan ik niet kan geloven, is, dat een Duitser, ook al is hij slaaf van schijn en schittering, pas via het ongeluk met de figurante, van woningen andere ellende kennis neemt.

In deze film is dus een regisseur de eentrale figuur. In iedere verantwoorde film wordt de hoofdrol” door de regisseur gespeeld.” Zolang jij bij mij bent” kan ons dichter bii de échte film en haar problematiek brengen.

Ik heb dit nu wel geschreven, maar helemaal zeker ben ik er niet van, hetgeen, moet ik dat nog zeggen, geenszins de schuld van die film is. Neem bijv. het foldertje van het Filmverhuurkantoor dat „Zolang jij bii mij bent” in Nederland uitbrengt: vrij uitvoerig wordt er in over de inhoud van de film over de actrice Maria Schell en de acteur O. W. Fischer geschreven. U zult er vergeefs ook maar één woord over Harald Braun zoeken, die de regisseur van deze film over een regisseur is ... H. WIELEK

Moderne jeugd op haar weg naar volwassenheid

De vorige keer legde ik al de nadruk op het feit, dat het Mgr. Hoogveldinstituut „op eigen terrein” gebleven is, nl. in Brabant en Limburg. En dat het heeft gewerkt met medewerkers(sters), die tevoren grondig zijn geïnstrueerd. Dit laatste is natuurlijk bij de gebruikte psychologische methode ook noodzakelijk, ook al wordt hier en daar in het rapport eerlijk toegegeven, dat niet iedereen geheel voor de taak berekend is geweest. Het vergt dan ook wel ontzaglijk veel: het persoonlijk gesprek, het huisbezoek en de milieustudie. En nu gaat het ditmaal niet om de methode als zodanig, want die is op zich zelf inderdaad één der beste om, via het persoonlijk contact, de proefpersonen te benaderen. De kwestie die ik thans aan de orde wil stellen is: is het mogelijk om onder gebruikmaking van de directe methode (het interview) zo objectief mogelijk de proefpersonen te benaderen, indien men uitgaat van een bepaalde levens- en wereldbeschouwing en de proefpersonen voor het overgrote deel behoren tot het reikgebied van deze beschouwing? Mij dunkt dat het antwoord op deze vraag slechts onder bepaalde voorwaarden bevestigend zal kunnen zijn, nl. als de gespreksleider niet te veel het begripsapparaat van zijn levens- en wereldbeschouwing gebruikt,

r, 4. 4. i,-4 althans met overmatig hanteert en als hij min of meer grondig bekend is met de levenssfeer en denkwijze van andere beschouwingen dan de zijne en als hij in zyn vragen niets suggereert. Men kan natuurlijk direct opmerken, dat een zekere affiniteit voor goed begrip nodig is, maar deze gelijkgezindheid zou dan wellicht eerst bij enige hapering in het gesprek naar voren kunnen komen. Het zou bovendien al vee gewonnen zijn, indien de proefpersonen niet ook maar het flauwste vermoeden hadden van de religieuze sfeer waartoe de vraagsteller behoort. Anders ontstaat er een zekere spanning, die remmend werkt, En nu zou het toch wel van belang zijn om te weten of de gespreksleiders er gewoon van uitgegaan zijn, dapzij als rooms-katholieke tegenower gelijkgezinde jongeren stonden en dat dus óf opzettelijk of a s vanzelfsprekende vooronderstelling hebben laten merken of niet. In het rapport wordt niet duidelijk of men bijv. alleen r.k. scholen heeft bezocht, maar dat zal wel het geval zijn geweest; dan heeft dat natuurlijk zijn invloed gehad op het gehele gesprek en op de sfeer. Hoe het ook zij, ik meen in twee opzichten te mogen constateren, dat de bovenbedoelde onvooringenomenheid wel zo weinig betracht is, dat

Rond de Berlijnse conferentie

Vorige week hebben wij geschreven over de inhoud van de nieuwe buitenlandse politiek der Verenigde Staten. Reeds vele malen daarvoor is de aandacht gevallen op de mogelijke koerswijzigingen in de Russische politiek. De meest aanvaardbare, mening daaromtrent is op het ogenblik waarschijnlijk deze, dat de regering der Sowjet-Unie meer dan ten tijde van Stalin geneigd zal zijn rust te zoeken voor wat de verhouding mot het Westen betreft. De voornaamste reden voor deze veronderstelling is de nieuwe koers in het binnenland, welke gericht is op een royaler bevoorrading met gebruiksgoederen. De buikriem in Rusland wordt minder nauw aangehaald. Grote industriële projecten moeten wachten. Er is voorrang verleend aan de productie van voedsel, kleding, huishoudelijke artikelen enz.

In „Tijd en Taak” is de laatste weken veel aandacht gewijd aan deze punten. Een vredelievender Rusland immers opent wellicht nieuwe mogelijkheden voor een gematigder Westerse politiek.

wy menen deze gedachtengang te kunnen beluisteren in vele Britse en Franse commentaren. Daar stelt men het zo, dat het de moeite waard is op een smal vlak versoepeling der verhoudingen te verkrijgen. Uitgaande van de gedachte, dat overeenstemming over de grote vraagstukken, zoals bijv. Duitsland, vooralsnog nauwelijks bereikbaar lijkt, heeft het zin te proberen op een smaller vlak tot overeenstemming te komen. Bijv. ten aanzien van de zone-indeling van Berlijn, het verkeer tussen Oost-

en West-Duitsland, en het Oostenrijkse vredesverdrag.

Hierbij wordt dus eigenlijk verondersteld, dat de Russische regering niet zoveel water in de wijn zal willen doen, dat overeenstemming over de grote vraagstukken reëel lijkt. Voor deze stelling is veel te zeggen, Jlet voornaamste is wel, dat wij niet goed kunnen inzien, welk politiek belang de Sowjet-Unie heeft bij bijv. een verenigd Duitsland, dat waarschijnlijk pro-Westers zal worden.

Er is echter een andere reden, die eveneens steun geeft aan het vermoeden, dat verdergaande overeenstemming zal uitblijven. Deze wortelt veel dieper. Wij bedoelen nl. de communistische levenshouding, die geheel en al steunt op een uitgesproken positivisme. Men moge ervan overtuigd zijn, dat de communistische leiders overtuigd zijn van het uiteindelijk zegevieren van hun zaak. Een nederlaag aan de conferentietafel is geen nederlaag, maar is een phase in de strijd der ideeën. Een bespreking behoort naar Russisch inzicht eigenlijk niet vast te lopen. Indien zij geen direct resultaat oplevert, moet zij worden voortgezet.

Het resultaat van overleg kan nooit zijn een compromis in principiële zaken, hoogstens een vergeiyk op ondergeschikte, practische punten. De principiële strijdbyl wordt nooit begraven, en slechts bij hoge uitzondering eens even weggelegd. Zodra de gelegenheid zich weer voordoet, komt hy weer op de proppen.

Anders dan in de Westerse denktrant, weike ruimte laat voor het compromis, zelfs in zaken van principiële aard, is het de communist niet mogelijk daar te schipperen. Het betrekkelijke der waarden bestaat voor hem niet. Er is zwart en wit, en er is het onwrikbare geloof, dat het wit d.i. het geiijk het uiteindelijk zal winnen. Daarom: steeds doorpraten, steeds verder redeneren, maar eigenlijk geen strobreed terugwijken.

Misschien leeft deze geestesgesteldheid bij de hoogste Russische leiders niet zo sterk als hiervoor geschetst. Maar zelfs dan zullen zij zich er in hun beleid niet aan kunnen onttrekken. Het gehele systeem is immers op dit onwankelbare positivisme gebouwd.

Dit absolute gelijk is de rechtvaardiging voor 33 jaar communistisch bewind, voor voortdurende communistische infiltratie in de wereld rondom, voor de onafgebroken strijd voor de idee, hoe die strijd ook wordt gevoerd. Het is de rechtvaardiging voor de zuiveringen, voor de vijfjarenplannen met al hun ontberingen, voor de dwangarbeiderskampen. Het is nu ook de enige rechtvaardiging voor het royalere binnenlandse bestuur, voor de meerdere erkenning van de rechten der boeren.

Naar wij vrezen, zal het ook de rechtvaardiging worden voor de bestendiging van de verdeling van Duitsland, dus de rechtvaardiging voor het feitelijk misiukken van de conferentie van Berlijn. Hetwelk dan eigenlijk geen mislukking is voor de communist, maar slechts een phase in de strijd. Vandaar, dat de Brits-Franse suggesties om ten minste op ondergeschikte punten deze wereld wat bewoonbaarder te maken, zo reëel zijn. Veel reëler dan het beleid van Amerika, dat ademt in de geest voor alles of niets. H. VAN VEEN