(Vervólg van pag. 5)

de verhalen over de afdwalingen in de richting van het communisme en allerlei acties, die een openlijk of heimelijk communistisch karakter dragen.

Zo heeft bijv. dr. Van Waesberghe, die behoort tot de orde van de Jezuïeten, in De Linie zeer uitvoerige artikelen geschreven, waarin lof en blaam voor de priesterarbeiders elkaar afwisselen, maar die toch de zeer duidelijke bedoeling hebben, om de Roomse Kerk van alle schuld vrij te pleiten en die op de schouders van de-priesterarbeiders te doen neerkomen. Zelden heb ik artikelen gelezen, die door hun schijnbare objectiviteit en hun in wezen eenzijdige partijdigheid meer irriteren dan de artikelen van deze Jezuïet, die welhaast kans ziet het treurspel tot een blijspel te transformeren en ons tracht te suggereren, dat er wel is waar iets mislukt, maar dat er in wezen en op de lange baan niets is mislukt.

Elke gedachte, dat de Roomse Kerk met de opheffing van het instituut van de priesterarbeiders bewezen heeft, aan de kant van de reactionnairen te staan, wordt door dr. Van Waesberghe als een kwaadaardig verzinsel af gewezen. De Roomse Kerk is altijd voor de sociaal misdeelden opgekomen en dat doet zij nog altijd. Geen politiek of sociale motieven hebben de kerk tot haar beslissing gedrongen, maar heilige bekommernis, welke door geen agitatie wordt geraakt : het opkomen voor het priesterschap van een handvol dienaren, die de kerk zeer dierbaar zijn (De Linie van 13 Februari 1954).

De mentaliteit van de priesterarbeiders, zich uitend in de bekende brief van de 73, wijkt zo onmiskenbaar af van de oorspronkelijke opzet, dat daardoor de mislukking wel schijnt te worden bezegeld. Het had alles zo goed kunnen gaan, maar het is alles mislukt. De oorzaak? Er is bij de priesterarbeiders een tekort aan gebed en een teveel aan actie geweest. De eerste priesterarbeiders waren voor hun taak geschikt, de latere niet. Niet de hiërarchie heeft het experiment doen mislukken, maar deze ongeschikten, die meer door avontuur dan door hechte christelijke en priesterlijke bewogenheid werden gedreven, deden dat. Nu moeten allen beslissen. Zij, die door hun keuze voor alles priester willen blijven, komen uit dit louteringsproces te voorschijn als de oorspronkelijk bedoelde prêtresouvriers, die tot dat zo hoge type van moderne apostelen behoren, dat wij niet waard zijn hun schoenriemen te ontbinden (De Linie van 20 Februari 1954).

Ik wantrouw deze honingzoete pluimstrijkerij, die uitsluitend dient als dekmantel voor het treurspel van de opheffing van het instituut der priesterarbeiders, die alle schuld aan de priesterarbeiders toeschrijft en de kerk plus de kerkelijke hiërarchie van alle schuld vrijpleit, hartgrondig. Ik vind deze beide artikelen in opzet en inhoud bijna weerzinwekkend. Van deze zoetvoerige waardering van de priesterarbeiders en deze vrome uitingen van meeleven in het zielsconflict, waarin zij door Rome gebracht werden, kan ik alleen maar met een variant op een bekend bijbelwoord zeggen: de barmhartigheden der vromen zijn wreed! Met zo’n verdediging van de besluiten van Rome en met zo’n beschouwing over de priesterarbeiders zelfs over hun niet te loochenen fouten —doet Rome noch zich zelf in het bijzonder noch de christelijke kerk in het algemeen, een dienst. Integendeel. Zulke verdedigingen en beschouwingen zijn voor de kerk noodlottiger dan alle fouten van de priesterarbeiders bij elkaar.

Begrijpt men dan niet en wil men dan niet begrijpen, dat de afdwalingen van de priesterarbeiders in hun ontstaan niet verklaard kunnen worden, wanneer men er van uitgaat, dat de kerk in elk geval haar handen rein heeft gehouden tegenover God en de wereld in dit geval de arbeiderswereld maar dat de priesterarbeiders hun handen hebben vuil gemaakt door een tekort aan gebed en een teveel aan actie? Hoe weet dr. Van Waesberghe, dat deze priesterarbeiders niet genoeg gebeden hebben? Bovendien: de verbondenheid van de kerk met de bestaande machten kan onmogelijk als een kwaadaardig verzinsel worden gekwalificeerd. Men beschouwe het experiment van de priesterarbeiders tegen de achtergrond van de situatie in het zuiden. Men denke daarbij aan de positie van de Roomse Kerk in Italië, Spanje en Frankrijk. En men wage het dan, om met een rustig geweten te verklaren, dat de kerk het altijd voor de sociaal misdeelden en ontrechten heeft opgenomen. Men denke aan de verbondenheid van de kerk met staat en maatschappij, met de burgerlijke en bezittende klasse. Dan gaat men verstaan, dat de verbondenheid van de priesterarbeiders met de kerk enerzijds en hun verbondenheid met de arbeidersklasse anderzijds voor hen spanningen in het leven heeft geroepen, die niet te dragen waren. Men spreke gerust van een levensgevaarlijke hoogspanning. Maar die hoogspanning komt niet in de eerste plaats voor hun

rekening, maar voor die van de kerk in haar geheel.

Niet de priesterarbeiders hebben gefaald. Of liever: de priesterarbeiders hebben zeker ook gefaald. Maar hun falen is slechts een heenwijzing naar het veel en veel schuldiger falen van de kerk, die door haar verbondenheden niet in staat is geweest aan de priesterarbeiders de geestelijke achtergrond te geven, die voor hen nodig was, om waarlijk priesterarbeiders te zijn en in hun missie noch de kerk noch de arbeiderswereld te behoeven af te vallen.

De mislukking van het experiment van de priesterarbeiders is op zich zelf al een moeilijk te verwerken gebeuren. Maar veel moeilijker te verwerken is het feit, dat deze mislukking de roomse kerk niet tot bezinning en zelfcritiek brengt, maar vrijwel uitsluitend tot een zelfrechtvaardiging, die veel en veel erger is dan deze mislukking. Het meest belangrijke en tegelijkertijd het meest beschamende is niet, dat de priesterarbeiders faalden, maar dat de kerk gefaald heeft en dat daarom de priesterarbeiders faalden en dat de kerk dat niet ziet en niet wil zien. En het meest trieste is, dat nu van alle kanten pogingen worden aangewend, om van de priesterarbeiders de zondebok te maken, die de woestijn in dit geval: het klooster moet worden ingestuurd.

Maar laat men ons niet wijs maken, dat daarmee de schuld van dit mislukte experiment verzoend is. J. J. BUSKES Jr.

HET OUDE VERHAAL

„Naar ons gevoelen.” aldus het anti-revolutionnaire dagblad „Trouw” in een hoofdredactioneel artikel dd. 10 Februari 1054, „hebben de rooms-katholieken het in hun strijd tegen de doorbraak iets moeilijker dan wij.”

„Dat blijkt bijvoorbeeld uit de wijze waarop professor Romme het probleem stelt. Hij ging er van uit dat de rooms-katholleke doorbraakmensen goede roomskatholieken zijn en dat zij in de Partij van de Arbeid naar de rooms-katholieke zedelijke beginselen wensen te leven.

Maar zegt professor Romme, in de Partij van de Arbeid is in feite de oude SDAP de baas. Als het er op aankomt trekken de oude leiders, de humanisten, aan de touwtjes. En niet de heer Van Lier c.s.” Het anti-revolutionnaire blad merkt vervolgens op, dat, hoewel er veel waars schuilt in dit betoog, het toch niet het wezenlijke van de doorbraak raakt.

„Wij kunnen naar ons gevoelens de doorbraak alleen bestrijden als wij de doorbraak-christenen overtuigen dat christendom en socialisme elkaar niet verdragen. Zo moet dan ook naar onze mening het vraagstuk worden gesteld.” Trouw wil niet raken aan de staat van het christenzijn der doorbraak-christenen. Doch wel beweert het blad nadrukkelijk dat christendom en socialisme niet samengaan, dus dat een christen onmogelijk het socialisme tot zijn maatschappijbeschouwing mag maken, zulks op grond van zijn levensbeschouwing, welke dat niet verdraagt.

Het onverenigbaar zijn van christendom en socialisme meent Trouw, moeten wij voortdurend op de voorgrond plaatsen. „Voor dat vraagstuk moet men de doorbraak stellen!”

Alvorens op deze hoofdredactionele bewe-

ringen nader in te gaan moet ons toch een tweetal opmerkingen van het hart. „Naar ons gevoelen,” schrijft Trouw, „hebben dè rooms-katholieken het in hun strijd tegen de doorbraak iets moeilijker dan wij”.

In deze zinsnede schuilen twee onjuistheden, die we beslist even willen corrigeren. We nemen daarbij aan dat zij door onnauwkeurigheid, en niet opzettelijk aldus zijn gesteld. Trouw spreekt in het algemeen van „De rooms-katholieken en hun strijd tegen de doorbraak”.

Het is beslist onjuist en in strijd met de realiteit, en wij zeggen hierachter: gelukkig!, dat dè rooms-katholieken als zodanig de doorbraak bestrijden. Ten hoogste had het anti-rev. dagblad mogen poneren; „Rooms-katholieken, geestverwanten der Katholieke Volkspartij, event. Katholieke Nationale Partij (Welter).

Het getuigt niet van werkelijkheidszin om de tienduizenden katholieken die de doorbraak welgezind zijn en deze doorbraak mede hebbbn bevestigd onvermeld te laten. Daarenboven menen wij een nadere verklaring te mogen verlangen van het woordje „Wij”.

Moet men dit zo verstaan dat het de tegenstelling van „de rooms-katholieken,” dus „de protestanten” vormt? Acht Trouw het dan evenzeer overbodig melding te maken van het zeer zeker niet geringe aantal protestantse doorbraak-christenen? In dat geval komt het ons gewenst voor dat de hoofdredactie zich dezer dagen eens naar haar archief begeeft ten einde in het eigen blad van 26 Juni 1952 eens te herlezen wat toentertijd over dit onderwerp uit de hoofdredactionele pen is gevloeid.