Vier-gruttersopera

Het was langzaam beginnen te sneeuwen zonder dat er een merkbare verandering kwam in de grijze lucht. De man op de weg, die met de maatvaste stap van de voetreiziger zijn sporen in de nog ongeschonden sneeuw zette, keek naar het waas waarmee stilaan het landschap bedekt werd. De boerderijen geraakten verdoken onder een witte muts, de hekjes stonden zonderling verdwaaid in een land zonder dammen of sloten; ergens blafte een hond maar het geluid ging verloren over de witte vlakte.

De man zette er nog wat steviger de pas in toen hij bij een bocht in de weg het doel van z’n tocht voor zich zag liggen: de poorten en wallen van een oud stadje. Hij neuriede op de maat van zijn stappen: hij wist dat hem in het stadje een avontuur zou wachten, zoals altijd. Want elke stad in Vlaanderen, Brabant of Holland heeft niet op stelten gestaan nadat hij, Tijl Uilenspiegel, erdoor was getrokken?

In het stadje, waar men voorlopig nog onkundig was van Tij Is aankomst, heerste lange tijd een gespannen stemming die te danken was aan een vete tussen de vier belangrijkste grutters. Door een of andere niesbui van het vrije spel der maatschappelijke krachten waren de vier grootste grutterswinkels terechtgekomen op de vier hoeken van de straat waar in ’t midden de Gulden Os uithing en die dus wel de belangrijkste straat van de stad genoemd kon worden. Nu was er op zich zelf weinig op tegen, dat ze alle vier in die straat gevestigd waren; er waren klanten genoeg om zelfs vijf grutters in het leven te houden. Maar die nabijheid van drie leden van ’t zelfde gilde prikkelde ieder van hen tot

naijver. Omdat ze elkander niet doodconcurreren hadden ze zich beperkt tot het bedienen van bepaalde bevolkingsgroepen. Er waren namelijk in het stadje enige partijen waarvan de leden elkaar verketterden met een gloed en een ijver als men later nog slechts in Franse kranten zou aanschouwen. ledere grutter nu voorzag een groep van grutterswaren.

Het spreekt vanzelf dat er mensen waren die ernstig bezwaar hadden tegen een zo nauw verband tussen politiek en grutjes. De vijfde grutter, die elders was gevestigd, dacht er trouwens ook zo over; doch hij speelt in wat nu volgen gaat geen rol.

Hoe nauw de band tussen de partijen en de grutters was kan ik u niet precies vertelien. Een van hen hij was bovendien nachtwaker en riep iedere avond: „De Klok Heit Negen, Negen Heit de Klok” over het langzaam indommelende stadje maakte geen geheim van z’n sympathie. Een ander echter loochende ieder verband met „zijn” partij doch boze tongen fluisterden, dat hij ’s Zondagsmiddags half een altijd even afrekende. Doch dit is op zich zelf niet belangrijk: er zijn wel meer grutters op de wereld die aan politiek doen. Het ware slechts te wensen dat er wat meer politici grutten gingen verkopen.

De sneeuwbui, die ook Tijl Uilenspiegel verrast had, trok zich van dit alles niets aan; de daken van grutters en van andere poorters verdwenen onder de witte deken. Binnen korte tijd waren ook de straten met een aardig pak sneeuw bedekt. De waterspuwers, griffioenen en duiveltjes van de Gothische kerktoren hadden ieder een sneeuwmantel aangekregen en ze staarden kouwelijk voor zich uit. De

torentjes van het stadhuis en de waag kregen een witte kaproen op, en op het marktplein hoorde men slechts het doffe kloppen van paardenhoeven op de sneeuwlaag en het rinkelen van de belletjes aan de arreslee waarmee de schout zich naar het gevangenhok in de Oostpoort liet rijden. En het hield maar niet op met sneeuwen; steeds weer dansten de vlokken langs de luchtbogen en steunberen van de kerk, steeds weer dwarrelden de vlokken neer over de schoorstenen die ais verstarde dansers optde daken stonden. Pas tegen middernacht hield het op met sneeuwen.

Toen het stadj e zich de volgende morgen de slaap uit de vakerige ogen wreef, lag de sneeuw een halve meter hoog in de straten. Allengs werd men er zich van bewust dat er in de buurt van de Grutterstraat iets aan de hand moest zijn, want men hoorde daar rumoer.

Allereerst bemerkte men een luid getier, afkomstig van de voerman van een brouwerskar, die de straat niet inkon. De sneeuw lag namelijk op de rijweg zeker wel een meter hoog! De oorzaak was duidelijk: er waren langs de huizen voetpaden uitgeschept die naar de grutterswinkels leidden.

Maar het grootste lawijt kwam ergens 1 anders vandaan. Het bleek nu dat een van : de grutters, die tot aile prijs z’n klanten ; wilde behouden (en als ’t kan er nog meer i bij krijgen) een sleedienst had ingericht. ■ leder die bij hem twee pond erwten haalde ’ werd gratis gebracht met een bontgekleuri de slee. Onze grutter raakte op die manier een aardig partijtje tweede kwaliteit erwten kwijt. Die slee, onder leiding van Frans ! MUUUUUriloff, was vier straten ver te i horen, niet alleen wegens het belgerinkel I maar ook omdat het sledende publiek bij een trekharmonica allerlei liederen zong, l waarvan „Deddemetoffejongessijn ...” nog ! het meest hoogstaande culturele peil veri toonde.

i Een half uur later geleek de straat op : een boerenkermis van Pieter Brenghel de Oude. De andere grutters hadden ieder op hun straathoek een volksfeest georgani-1 seerd.

1 De eerste voelde zich hierdoor zo gegre; pen, dat hij meende nog een attractie te

Ter zulsié

In drie hoofdartikelen en nog een extrastukje op de voorpagina heeft het christelijke dagblad „Trouw” ons weekblad onder handen genomen (9-11-12.111). Wij zijn haast verlegen onder zoveel eer. De aanleiding was een artikel van N. G. J. V. S. („Parachutespringen is niet gevaarlijk”. T. en T. 6 III), waarin bezorgdheid uitgesproken werd over het feit, dat men in het christelijke dagblad „Trouw” vaak berichten en reportages aantreft, die een onverholen aanprijzing van het militair bedrijf inhouden. De schrijver vond dit speciaal voor de jeugd nogal bedenkelijk.

Daar had u „Trouw” over moeten horen! Nu, dat de hoofdredacteur van „Trouw” zich verweert, daar kan ik inkomen. Dat hij het duidelijk en op de man af doet, wil ik ook wel verstaan. Hij was ten slotte de aangevallen persoon. Maar dat hij er zo grof met de klomp op inbeukt en links en rechts er maar blindelings op in slaat, heeft me toch wel verbaasd.

Het moderamen van de Generale Synode heeft onlangs zijn bezorgdheid uitgesproken

over de wijze waarop de scholen worden betrokken bij de werving van kader voor leger, vloot en luchtmacht. Het heeft daarbij herinnerd aan het Herderlijk schrijven van de Synode, waarin deze de oorlog genoemd had „een vreemd en oneigenlijk werk der overheid” en waarin de Synode waarschuwde tegen elke vorm van romantiek in zake oorlog en bewapening.

In de PvdA tóbt men sinds jaar en dag met dit vraagstuk. Wat deed onze medewerker anders dan hieraan te herinneren?

Maar „Trouw” weet bij dit angstig probleem niets beters te doen dan er politieke munt uit te slaan. Het constateert triomfantelijk, dat dus de PvdA „een tegen zich zelf verdeeld huis is.” Zeer fijngevoelige, bijbelse zinspeling!

„Trouw” gaat nog verder. Het insinueert dat het adres van het moderamen der Generale Synode „evenals allerlei artikelen van vooraanstaande leden van de PvdA (let op de tactische nevenstelling!) het principieel anti-militarisme zowel als de practische anti-Navo-politiek in de hand werkt. De argeloze lezer moet wel de indruk krijgen, dat de Gereformeerde Kerk, dat de ARP, in ongeschokt zelfvertrouwen, het enige plechtanker zijn van Nederlands veiligheid.

Dr Bruins Slot wil geen pijn aan zijn

hoofd. Hij wekt de jeugd op „om bij eigen leger en eigen marine te dienen en zo de nationale en Westelijke zaak te steunen.” Laten we toch ophouden altijd te wijzen „op dat slechte voorbeeld van Pruisen... Waarom wijst men niet op het voortreffelijke Engelse, Canadese en Amerikaanse leger?” „Dat zijn voorbeelden van legers, die hun grenzen wel kenden...”

De heer Bruins Slot is als een rots in de branding. Waar anderen aarzelen, staat hij pal. Hij raadt onze medewerkers een stoer oorlogsboek met name aan. Wij zijn niet zo pedant om aan te nemen dat hij dan zeker de boeken van Horman Maïler en Plivier nog niet gelezen heeft. Hij houdt van boeken „waarin men kan lezen hoe men soldaat kan zijn, voor de goede zaak vechten en tegelijkertijd sportief en fatsoenlijk mens blijven.” „Naïef”, vindt u? Ja, grenzenloos naïef, maar tevens van een angstwekkende rechtlijnigheid

KORZELIGE KES

P.S. Zou „Trouw” zo goed vnllen zijn „Tijd en Taak” bij zijn lezers in te leiden niet als „socialistisch weekblad” maar als „onafhankelijk weekblad voor Evangelie en Socialisme”. Wij schrijven toch ook niet „het nationalistisch dagblad „Trouw”, maar het „christelijke dagblad Trouw”?