Kunstenaarsdag van de PvdA

De 17de Maart werd voor de derde keer een kunstenaarsdag gehouden, georganiseerd door de Culturele Commissie van de Partij van de Arbeid, ditmaal in Den Haag. Een talrijk publiek, waaronder uiteraard verscheidene kunstenaars, woonde deze conferentie bij. Het onderwerp was: de afstand tussen kunst en volk, het werd belicht vanuit het sociaal-paedagogisch gezichtspunt door de heer W. Kweksilber (H. Wielek) en vanuit de gezichtshoek van de kunstenaar door prof. dr. Garmt Stuiveling.

De conferentie stond onder leiding van het Kamerlid Joan Willems, die de door ziekte verhinderde voorzitter van de Culturele Commissie, dr. Ph. J. Idenburg, verving. Ir. H. Vos hield een inleidende toespraak.

In de morgenuren kwam het onderwerp van de heer Kweksilber aan de orde. Uit diens met klem en warmte voorgedragen rede stip ik in het kort de volgende punten aan.

De volksopvoeding werd het eerst stelselmatig ter hand genomen door de in 1784 opgerichte Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Het devies was „kennis is macht”, gevolgd door de latere leuze „opvoeding tot persoonlijkheid”. Van kunst aan het volk brengen was nog geen sprake. En kwam die naderhand mede in het geding, dan droeg ze geheel en al het karakter van verfraaiing, waarmee de wezenlijke functie der kunst, die van Toewijding, volkomen miskend werd.

Werden oorspronkelijk de arbeiders in het geheel niet bereikt, langzamerhand werd dit anders, toen de meest geschoolden door lectuur, kunstavonden enz. een vorming in kunstzinnige richting kregen. Spr. noemde enige organisaties op, die wat kunstopvoeding betreft veel hebben gedaan en bereikt (o.a. jeugdbeweging, Instit. v. Arb. Ontw.). Toch heeft deze opvoeding, ook heden ten dage, nog te incidenteel plaats. Er moet meer verband zijn met het sociaal-culturele werk in het algemeen. In het bijzonder hield spreker zich bezig met de opvoeding van die groepen, die in moeilijke sociale omstandigheden verkeren, met name de werklozen, de bejaarden, de gedetineerden. Bij deze groepen, waarbij spr. ook voegde die der steeds groter wordende groep der ongeschoolden, heeft de kunst de betekenis van therapie.

Zaak is het, niet te abstract, te exclusief te vferk te gaan; belangrijk is het werken in groepen, bijv. in gespreksgroepen, waarbij kunstenaars meedoen. In Amsterdam is er de laatste acht jaar voor werklozen al prachtig werk gedaan. Maar in het algemeen heeft het betrekken van kunstenaars bij dit ontwikkelingswerk de gunstigste resultaten. De belangstelling voor het goede boek neemt toe, Wielek gaf hiervan sprekende voorbeelden. In dit verband noemde hij de instelling van een forum van kunstenaars. Kunstenaars van uiteenlopende richting kunnen samen werken. Er is verblijdende belangstelling. Neemt een beeldende kunstenaar met een werkstuk in een groep plaats, dan volgen de reacties onmiddellijk en de bespreking kan het gehoor uren bezighouden. Hetzelfde gebeurt bij besprekingen over muziek, toneel, film.

Na nog gewezen te hebben op massale middelen, bijv. cantinetentoonstellingen, pauzeconcerten, werk van vacantiecomité’s.

het optreden van explicateurs weer bij stomme films (waarbij het ook de taak is, het lachwekkende belachelijk te maken), besprak Wielek het probleem: kunst op straat en, herinnerend aan het lofwaardig en alleszins geslaagd experiment der Thomasstudenten in 1951 in Amsterdam, die een open tentoonstelling organiseerden in de galerij bij het Frederiksplein, lichtte hij een tip op van een plan van de gemeente Amsterdam om op dezelfde plaats een sociaal-cultureel centrum te stichten, waarbij gedacht wordt aan een galerijgebouw, tevens oefencentrum, een bureau voor aesthetische adviezen, ruimte voor tentoonstellingen en opvoeringen van marionettentheater, volksdansen, volkszang, aan pottenbakkerswerkplaats enz. Hier zouden werkloze kunstenaars werkzaam kunnen zijn, er zouden inlichtingenbureau’s ondergebracht kunnen worden, grote jaarlijkse tentoonstellingen kunnen worden gehouden. Het gaat erom, het onderscheidingsvermogen tot ontwikkeling te brengen en de kunst zal het zijn niet om altijd iets nieuws, maar om iets nieuw te vertellen. Met de verwijzing naar het grote opvoedingsmiddel: de dialoog, besloot Wielek zijn interessante voordracht.

Een groot aantal aanwezigen gaf zich op voor discussie. Daar was de heer Molendijk, burgemeester van Amersfoort, die prof. Van der Leeuw citeerde in de uitspraak: „kunst was steeds slagroom op de koffie, maar moet een integrerend deel van ons dagelijks voedsel zijn” en deze integratie bijv. ook zichtbaar wilde maken bij de huizenbouw van het ogenblik. De overheid moest een percentage van de uitgetrokken gelden bestemmen voor de kunstintegratie. Voorts hoopte hij, dat uit het midden van de bij deze dag betrokken organisaties een kring van kunstenaars zou worden samen- om een urgentieprogram te ontwerpen. De heer K. ter Laan had helaas bij tal van kringen: boeren, ambachtslieden, winkeliers de afwezigheid van kunstbelangstelling moeten constateren en wenste de vorming van groepen in elke gemeente, die zich tot taak stelden, de kunst tot het volk te brengen. Een pessimistische noot liet ook de heer Albers horen, die opmerkte, dat de tegenwoordige socialistische beweging niet meer als vroeger zijn eigen kunstenaars bezit. Mevr. Heijermans had opgemerkt, dat een zeer bijzonder geleideproject bij de kunstopvoeding gelegen is in de humor. Voorts wees ze op gebrek aan oorspronkelijkheid bij ons volk, gezien het steeds weer overnemen en naapen van elkaar in bladen en bij de radio.

Een optimistischer geluid liet de heer Van Gooi horen, die de vorderingen belichtte bij het onderwijs. Zo wees hij op het feit, dat uit de bekende museabezoeken van kinderen cursussen voor onderwijzers ontstonden (150 mensen kregen 10 lessen). Hij drong echter op groter financiële bijdragen aan voor het contact van het kind met de kunst. Zo genieten er in Amsterdam 40.350 kinderen van, maar er is slechts ƒ 35.000 beschikbaar, d.i. ƒ 0,90 per kind.

Na de middagpauze kwam prof. Stuiveling aan het woord, die op de hem eigen welsprekende wijze een uitmuntend betoog hield over de afstand tussen kunst en volk van de kunstenaar uit bezien. Stuiveling begon met te verwijzen naar een polemiek

tussen Van der Goes en Van Deyssel in met het socialistisch streven, kunst tot het volk te brengen. Van Deyssel meende, dat hierbij het „goudgeld” zou worden gemeden, m.a.w., dat het uitzonderlijk kunstwerk niet zou kunnen worden gewaardeerd. Adama van Scheltema kwam ertoe, zeer bewust een hoog niveau prijs te geven ter wille van algemene verstaanbaarheid. In zijn „Grondslagen” heeft hij dit theoretisch aanvaardbaar trachten te maken. Zelf echter kon hij het standpunt niet volhouden, blijkens zijn laatste grote dichtwerk „De Tors”. Herman Gorter stond lijnrecht tegenover A. van Scheltema. In zijn „Grote Dichters” hield hij een pleidooi voor de kunst van het genie. Hij streefde niet de algemene verstaanbaarheid na, wel trachtte hij te bewijzen, dat de hoogste poëzie ingegeven kon worden door een socialistische beschouwingswijze („Pan”).

Een ander verschijnsel was het streven naar gemeenschapskunst, zoals het werd verdedigd in De Kroniek van Tak en in practijk werd gebracht door Berlage en R. N. Roland Holst.

Vooral tussen 1925 en ’3O werd kunst gehanteerd in de socialistische beweging als een wapen in de klassenstrijd; gaandeweg werd dit anders, omdat men kunst ging zien als een voortzetting, als een traditie. Kunst kan niet uit een vacuum ontstaan. Het verleden hdrkreeg zijn waardering; in de cultuur heeft de kunst een eigen functie, ze heeft voor de mens een intrinsieke waarde. Een mens zonder kunst mist iets, want kunst stamt uit de volledigheid van menselijkheid. En zo is de huidige opvatting, dat het erom gaat, de kunstwaarden te scheppen, die voor de totaliteit van de mens onmisbaar zijn.

De breuk tussen kunst en volk is er altijd geweest. De illusie van de eenheid van kunst en volk in de middeleeuwen is voor ons vervlogen. Het was geen briljante tijd, de cultuur stond op een minimaal niveau; de prachtige kathedralen, de paleizen werden opgebouwd vanuit een kleine kring. Beeld en schilderij in de middeleeuwse kerk hadden niet anders dan de functie van aanschouwelijk onderwijs. Wel gaf de tijd, bij monde van de opdrachtgever opdrachten aan de artist en die vaste relatie bleef lang bestaan. Denken we bijv. aan een Michelangelo, een Rubens, een Rembrandt. Maar het gevoel van uitzonderlijkheid was er steeds; zeker hadden deze groten, al vervulden ze opdrachten, een gevoel van onvervangbaarheid. En toen voor de kunstenaar de relatie met de opdrachtgever begon te verdwijnen, trad de vereenzaming van de kunstenaar in, zoals die begon met de Romantiek en in Nederland zo omstreeks 1880. Er is geen verhouding meer tussen hem en het publiek; hij weet niet meer voor wie hij schept. Zelf-expressie is het doel van zijn kunst en het is daarom, dat in de kunst de lyriek het heeft gewonnen. Voor de kunstcritiek werd de norm: hoe heeft de kunstenaar zich uitgedrukt. Zo is de vraag belangrijk geworden: wat is dat zelf, dat zich tot expressie aanbiedt. En daarbij komen zowel invloeden van het voorgeslacht, erfelijkheid dus, en milieu in beschouwing en zo wordt het duidelijk, hoe traditie en het chaotisch tijdbeeld dooreenwoelen.

Kan bij deze kwestie van zelf-expressie

(Vervolg op pagina 4)