Stil zijn

Gisteravond ben ik in de kerk geweest, in de Nieuwe Kerk op de Dam. Er was een 1 avondretraite, die, evenals vorig jaar, op < vier Donderdagavonden in de maand Juni wordt gehouden.

Na voorlezing uit de Bijbel en gemeenschappelijk zingen, volgde eerst een be- i spreking van het onderwerp van de avond i (1 Cor. 12 : 4—14) door een predikant, daarna gelegenheid tot overdenking. Twin- [ tig minuten lang was het doodstil. Buiten \ raasden auto’s en trams voorbij, maar in de grote oude kerk was rust. Wij probeerden onze gedachten te richten op het voorgelezen en besproken Bijbelgedeelte, daar- ( bij geholpen door vragen, waarvan ik u er i een noem: „Welke moeilijkheden zijn er bij i mezelf, die me telkens beletten de gemeen- ] schap met de gemeente vast te houden.” i De paleisklok slaat 9 uur. ’t Is nu tijd 1 voor het gesprek in het koor. Gedurende [ een half uur kan ieder die wil, opmerkin- 1 gen maken, vragen stellen. Als vragen ter 1 bespreking zijn ditmaal opgegeven: l.Over- 1 wegen we wel welke plaats en taak wij in i de gemeente hebben? 2. Wat zou er in de 1 gemeente of in de kerkdienst moeten ver- j

anderen opdat de „gaven” tot hun recht komen?

Er worden veel opmerkingen gemaakt dit keer. Als iemand vraagt: „Waarom is er geen stilte in de kerkdienst, zoals we die op deze- avond hebben?”, komen er anderen met opmerkingen als: „We worden van het begin tot het einde beziggehouden in de kerkdienst: orgelspel, zingen, preek, enz.” „We hebben wel mooie liturgieën, maar verstoppen we daar ons zelf eigenlijk niet achter?” „Er is geen tijd om tot je zelf te komen, en daardoor ook niet voor een gesprek met God”, „Zou in onze kerkdienst niet een stille tijd kunnen wezen, zoals de Quakers die kennen?”

Dan gaan we weer terug naar onze plaats in de kerk voor het avondgebed, en als het ruim tien uur is, sta ik op de Dam. En dan komen opeens de herinneringen.

Ik denk terug aan andere „stille tijden” in een groep, jaren geleden. Niet in een mooie, oude kerk en niet in een gemeente. Het was in de jaren toen Hitlers macht groeide en groeide, toen ons land gebukt ging onder zware zorgen: de laatste jaren voor de tweede wereldoorlog.

In Bentveld en Kortehemmen werden, evenals nu, weekend-cursussen georganiseerd, maar het werk dat toen de meeste aandacht vroeg, was het houden van werklozen-internaten. We wilden ze een week uit de sleur halen, zo’n groep van een vijftigtal mannen, en ’s zomers vroegen we ook groepen van vrouwen van werklozen. Ze kregen goed en genoeg te eten, er was prettige ontspanning, maar waar ’t vooral om te doen was: er moest gelegenheid zijn om tot j e zelf te komen. Praten en laten uitpraten, goed, maar de dag werd begonnen met stil zijn, gewoon stil zijn. Geen muziek.

geen preek, maar na een kort gelezen woord samen stil zitten.

Dat viel niet mee de eerste keer. Menigeen was blij met het uitzicht op de duinen of met het bekijken van-de gekleurde ramen in Bentvelds lezingzaal. Maar het ging en het ging elke dag beter.

Of de gedachten naar God stegen? Of er gebeden werd?

Daar zaten mensen, uit de stad en van het platteland, uitgestotenen. De meesten waren van de kerk vervreemd, als ze er ooit „aan gedaan” hadden. Het was zo maar een groep mensen, die er eens een weekje uit waren, die wij hadden van stempelen en die een paar dagen geen zorg hadden voor het dagelijks brood. Ze waren socialist en ze „voelden wel religieus”, maar ze zagen er geen gat meer in en nu zaten we samen stil, soms ook wel twintig minuten lang.

Het is jaren geleden, maar ik bewaar er nog sterke herinneringen aan. We waren zo verschillend, maar er groeide een gemeenschap. We kwamen tot rust, we kregen weer moed, omdat we voelden dat God zich met ons bemoeit.

Het is eigenlijk zo eenvoudig, samen stil zijn. Waarom doen we het toch zo weinig? Wie naar Bentveld, Kortehemmen, Barchem gaat deze zomer, weet dat dat ook betekent: samen stil zijn om God te zoeken. En als later de herinnering aan de lezingen vervaagd is, blijft de gedachte aan „de stille tijd”.

We moesten het vaker doen, ook in de kerk. Het samen stil zijn om God te danken en om eigen kleinheid te vergeten in het samenzijn met anderen, geeft wellicht een hechtere gemeenschap met de gemeente dan de kerkdienst waarin we van minuut tot minuut worden beziggehouden. R. 8.-v. R.

INGEZONDEN

Lekepraat over het processieverbod

Het is feitelijk onverstandig om hierboven te schrijven „Lekepraat”. Want indien de lezer aan het einde is gekomen, als hij ten minste zover komt, dan heb ik zijn oordeel al beïnvloed en niettemin het is niet meer dan dit.

Ik heb verschillende stukken gelezen betreffende het voorstel van de commissie tot Grondwetsherziening ter afschaffing van het processieverbod. Zowel van voor- als tegenstanders. Ik moet zeggen, de bewijsgronden welke de voorstanders aanvoeren, zijn zeer eerbiedwaardig en men is geneigd te erkennen, het is ten slotte te gek dat wij nu nog als norm zouden gebruiken de toestanden van 1848. Doch neemt men kennis van de argumenten van de tegenstanders, eerlijk, dan vindt men, daar zit ook heel wat in. Beide gebruiken met grote bekwaamheid de scherpte van hun verstand om de redeneringen van de andere partij te ontleden en krachteloos te maken. Waar het verstand zich meester maakt van voorstellingen laat zich tegenover elke bewering een tegenbewering stellen, waarbij dan voorlopig degene aan de winnende hand is, wiens ogen een horizon verder zien; voorlopig, want bij de tegenpartij kan straks een nieuwe horizon verrijzen. Gaat het hierbij om zaken des geloofs, dan doet het geweten, consciëntie zou wijlen dr. Abraham Kuyper zeggen, uiteindelijk alle redelijke bewijs-

voeringen verstommen: hier betreden wij de binnenkamer van het hart, waar wij heel stil moeten luisteren, heel stil, want ook hier bestaat de kans dat wij, te goeder trouw, menen dat God aan het woord is, terwij wij bezig zijn, met ons eigen gedachtenspinsel.

Toch is de kwestie niet zo heel ingewikkeld. Doch wij maken haar, als zovele zaken haast onuitwarbaar. De kern der zaak is heel eenvoudig. Wij moeten trachten haar zuiver te stellen, ontdaan van alle bijkomstigheden, vooral dezulke welke wortelen in ons gevoelsleven. Voorop dienen wij te zetten dat het voor onze beslissing niet terzake doet, hoe wij, protestanten, vaak in de roomse landen worden behandeld. Evenmin hoe de godsdienstvrijheid in ons eigen land er misschien zou uitzien wanneer onze roomse medeburgers alleen de politieke macht in handen zouden hebben, niet vanwege deze medeburgers, doch vanwege de kerkelijke autoriteiten, want officieel kent het hoogste roomse kerkelijke gezag geen verdraagzaamheid op het gebied des geloofs. Trouwens, hiervoor kan bij ons nooit ontstaan, wanneer diep in ons hart de staalharde overtuiging leeft dat, zou dan van andersdenkenden geëist worden om bijv. te knielen als een processie voorbijtrekt voor mijn gevoel een grote onwaarschijnlijkheid wij in Gods kracht

liever de brandstapel zullen bestijgen dan de knie buigen.

Ook wordt de beslissing gemakkelijker wanneer wij de casuspositie eens omdraaien. Zouden wij, protestanten het rechtvaardig of onrechtvaardig vinden, wanneer nu, na honderd jaar, waarin zoveel is veranderd, een in 1848 bestaande toestand zou worden gehandhaafd? Voorts hebben wij de Duitse overheersing gekend. Onze roomse landgenoten hebben zich, om de geknotte vrijheid terug te winnen, niet minder geweerd dan de anderen. Is het niet vanzelfsprekend dat deze zich nu door hun eigen landgenoten te kort voelen gedaan? Voor verschillende optochten en betogingen op de openbare weg wordt wel vrijheid gegeven; wij hebben er niets mee te maken dat in de processie voorwerpen worden vereerd krachtens een leer welke de onze niet is.

Er is maar één oplossing: onze roomse broeders de vrijheid geven welke zij verlangen en dat niet met een benepen gemoed, doch hartelijk en gul. Voogd spelen over anderen betekent dat men ondanks alles, van de onaantastbaarheid van Gods leiding, of wil men het anders zeggen, van de onaantastbaarheid van Gods waarheid niet ten volle overtuigd is, en in menselijke kleinheid en angst deze toch nog maar, secuur is secuur, een handje wil helpen; dit is één van de zwakke plekken in de organisatie van de wereldlijke macht van de Roomse Kerk; voogd spelen over anderen ligt, Gode zij dank, onze protestanten niet. In de vrijheid schuilt onze kracht.

Hilversum, Juni 1954 H. W. BANNINK