ALS UZELF

Hij antwoordde en zeide:

„Gij zult de Heer uwe God lief-* hebben met uw gehele hart en met uw gehele ziel, en met uw gehele kracht en met uw gehele verstand; en: uwe naaste als u zelf.”

Luc. 10 : 27

Onbegrepen lijden verbittert en er zijn veel mensen, die vandaag de neiging in zich voelen opkomen om hun vuist tegen de hemel op te heffen; zo bedroefd en verblind hebben de levensomstandigheden hen gemaakt. En dan gaat men God beschuldigen om de tranen, die de kinderen schreien, en men zwaait tegen Hem uit, als een vlag van opstand, dat beruchte probleem van het kwaad en men ziet niet meer, dat Hij het was, die ons alles heeft gegeven wat er nodig is om ons geluk te verwerkelijken. Hij gaf ons het bescheiden geluk van een tevreden leven en meteen gaf Hij ons ook de opdracht het geluk aan veel anderen uit te reiken. Hij gaf ons een hart, dat niet moe wordt om te beminnen.

Alle menselijk lijden, dat nu uitvloeit uit duizenden wonden aan ziel en lichaam, zou gestelpt kunnen worden, als de mens voor zijn medemens geen gierigaard was: bang om zijn bezit weg te geven en nog veel banger om zijn tijd en zijn liefde weg te geven. Elk verdriet immers, het snerpende en het doffe, verbittering en vernedering, haat en wanhoop, het is alles één grote honger naar brood, naar aandacht, naar hulp, naar liefde. Het kleine jochie huilt met dikke tranen, want zijn zenuwoverspannen moeder sloeg hem om de oren zonder reden, en de al te oude grootvader beeft van stille smart, omdat zijn kleinkinderen voorbijgaan en hem niet eens meer een kusje brengen; een meisje is verdrietig, omdat het alleen overblijft en niemand naar haar omkijkt en een man heeft stille pijn, omdat zijn vrouw hem verwaarloost; vrienden zijn boos op elkaar, omdat er één zich niet aan zijn afspraak hield, en een zieke veegt zijn tranen af: het eten is onsmakelijk en niemand heeft er zorg voor. Allen die lijden, denken bij zich zelf: als men maar wilde, dan kon men mij helpen. leder heeft recht op een stuk van zijn leven en van het hart van een ander, en die andere weigert. leder die lijdt, heeft nodig juist datgene, wat de ander achterhoudt voor zich zelf, en waar hij toch niets mee gaat doen en dat nu verrotten gaat, omdat het ongebruikt bleef. Er is op deze wereld één misstand, die alle andere omvat en veroorzaakt: de verspilling van hartelijke genegenheid; de werkloosheid van het hart; het gemis aan bereidvaardige liefde. Men vindt het vaak gek om aan anderen

te denken voordat men aan zich zelf heeft gedacht. lets weg te geven, dat men zelf misschien ook kan gebruiken, en men wendt zich pas tot de naaste, als men zelf ruim voldaan is.

Alsof men slechts weggeven mag, wat men zelf niet kan gebruiken! Alsof de naaste de vuilnisbak is voor onze overtolligheden! En in afwachting daarvan spaart men op, ontziet zich, men heeft het altijd druk en mist de tijd, die immers geld is, om aan anderen aandacht te geven en is daarenboven al gauw tevreden. „Wat kan men nog meer doen?” Men gaf een paar centen aan een bedelaar, die men niet in de ogen durfde zien, uit vrees te ontdekken, hoe de schamele gift wegviel in de afgrond van zijn hunkering.

Wat is alles wat we geven vergeleken bij die schuld, die men nu weer oploopt, een schuld die begon, toen we geboren werden, een schuld aan de mensen, een schuld aan een God van Liefde, een schuld even groot als ons bezit en ons wezen? Wat hebben we, dat we niet ontvangen hebben? De grote grief van alle officiële en gereglementeerde armenzorg en werklozensteun en ziekenverpleging ligt immers hier: het is alles zo harteloos. Het jammerlijk deficit van particulier initiatief op dit gebied, de machteloosheid om het menselijk leed door spontane en gestage hulp te verzachten klaagt ons aan en belast, wie ambtelijk op dit terrein werkt, met een overzware verantwoordelijkheid. Liefdadigheid uitoefenen als beroep is welhaast bovenmenselijk. Men kan niet ontkennen dat het nodig is. Wat roeping van allen is, werd tot beroep van enkelen en zo is een aanzienlijk deel van ons belastinggeld bestemd om nood te lenigen en zo zijn er mensen, die geld verdienen door namens ons liefdadigheid te beoefenen. Te vrezen is nochtans, dat ons verhoogd belastingbiljet nog geen gereserveerde plaats verschaft aan de rechterzijde van de heilige Rechter als Hij zeggen gaat: „Komt gezegenden van mijn Vader, neemt bezit van het Rijk.... want Ik was hongerig en ge hebt Mij te eten gegeven”. (Matth. 25 : 34, 35).

Als we dan iets willen reserveren, dan was het het beste, dat we ons geld maar hielden, dat kan de ander ook het best missen, maar onze hartelijke bezorgdheid en de rijkdom van onze tijd, dat is het dat

onze naaste begeert. Men moet zelf maar eens iets broodnodig hebben! Hoeveel mensen hebben we in ons leven ontmoet, die altijd, en al vóór dat we het vroegen, klaar stonden met juist datgene, dat we hoopten van hen te krijgen, hetzij dan geld of tijd, medelijden, vergeving of tederheid? God zij dank, er zijn er, en iedereen kent hen. Maar veelal ging het anders: de hulp kwam traag, eenmaal, tweemaal wilde men ons wel helpen, maar men had al uitgerekend, hoeveel dat te zamen gekost had en de derde maal deinsde men verontwaardigd terug voor de uitgestoken hand: „Ik wil wel wat doen, maar men moet niet overdrijven. Ik heb zelf ook mijn werk, mijn kinderen.... enz. enz.”

Aanschouw nu eens, hoe de mensen met elkaar leven. De grote angst, die over alle menselijke verhoudingen zweeft, of het nu familiebetrekkingen zijn, of maatschappelijke of zelfs internationale, is: er wel voor te zorgen, dat men niet méér geeft en doet, dan men moet; angst het kind van de rekening te worden, d.w.z. niet minstens evenveel terug te krijgen, dan men gegeven heeft. Kortom, men wil verzekerd zijn van de rente.

In naam van het socialisme klaagt men de maatschappij aan om haar harteloos egoïsme en men eist een maatschappelijke revolutie. Terecht! Maar ondermijnen we niet ons recht van aanklacht, onze verwachting van de nieuwe tijd, als we zelf in de kleine kring waarbinnen we leven, niet goed zijn, hartelijk, meelevend, en gul met ons karig bezit? Als de wereldrevolutie waar we naar uitzien, de harten niet wijzigt, zal ze toch tevergeefs zijn. Dit dient steeds weer betoogd te worden, als kanttekening bij elke socialistische eis.

Solidariteit in christelijke zin is eens en voor goed gedefinieerd: „Daarom, wanneer één lid lijdt, zo lijden alle leden mee; komt één lid in aanzien, alle leden delen in zijn vreugde. Gij nu zijt Christus’ lichaam, en elk is op de hem aangewezen plaats daareen lid.” (I Oor. 12 : 26, 27)

Het duizendvoudige leed, dat over de wereld stroomt, ontvloeit aan de bron van alle kwaad, de zonde, die wanorde is en nu kan men op vele wijzen de orde vernielen, zij zelf echter is één en enig, en haar wet is de liefde.

De wet, die het heelal regeert en die het kort begrip is van Oud en Nieuw Verbond, testament van Jezus en synthese van het ongeschonden Christendom, luidt: Bemin God boven alles en de naaste als u zelf. Wie daarvan de gevolgtrekking nog niet begreep, luistere naar Johannes (I : 4; 20): „Indien iemand zegt: ik heb God lief, en hij haat zijn broeder, die is een leugenaar. Want hij die zijn broeder niet liefheeft, die hij gezien heeft, die kan onmogelijk God liefhebben, die hij niet gezien heeft.”

Als er zoveel geleden wordt, komt het dus, omdat wij in dit opzicht gefaald hebben. Als we uitzien om dat wereldwijd verdriet te lenigen, dan ligt er in de uitvoering van deze goddelijke scheppingswil onze dringende taak en meteen onze troost, ja ons geluk.

Het baat niet veel, dat we ons voorhoofd fronsen over de slechtheid der wereld, die maar niet luisteren wil naar Gods stem; die onze goede raad en ons sociaal hervormingsplan maar niet uitvoeren wil. Een wereldomspannend en steeds paraat medelijden is voorlopig het eerst nodige en de avond mag geen nacht worden voor we deze vraag aan ons zelf gesteld hebben: Hoeveel lijden in mijn omgeving had ik vandaag kunnen verzachten, voorkomen of wegnemen, als ik maar gul was geweest met wat ik heb aan bezit, aan tijd en aan hartelijkheid. J. G. B.