DE DICHTER

J. A. Rispens

n.a.v. Ora pro nobis door J. A. Rispens uitgave Kok, Kampen 1933 gó hlz. ing. f 2,70 geh. f 3,93

Een uitgever van vooral theologische boeken, een dichter, wiens naam zelfs in uitvoerige bloemlezingen en letterkundegeschiedenissen niet voorkomt, een poëziestijl, die het best gekenmerkt wordt door de titel van een der verzen in deze bundel: „In ouden trant”, dit alles maakt de kans groot, dat deze gedichten onopgemerkt verdwijnen zullen in de schuilkelder der onbekendheid. Hiertegen zou ik gaarne protesteren. O, ik wil niet beweren, dat dit boek een meesterwerk is, maar ’t zou me spijten als deze goede poëzie geen lezers vond, terwijl de luidruchtigen zich zelf wel aankondigen en succes hebben. Het zou me ook daarom spijten, omdat deze poëzie lezers kan aanspreken, wier gevoeligheid voor moderne experimenten te verwaarlozen is.

Ik weet van de dichter heel weinig. J. A. Rispens geboren in 1889 (zie v. Vriesland, Spiegel enz.), zijn naam wordt wel eens genoemd naast die van protestants-christelijke schrijvers als Muus Jacobse, C. Rijnsdorp. W. A. P. Smit, G. Waanders e.a. en dan ken ik nog van hem twee voortreffelijke boeken; „Richtingen en figuren in de Nederlandse letterkunde na 1880” (1938), een der beste overzichten van de nieuwe literatuur; en „De geest over de wateren” (1950), een bundel essays over letterkundige en wijsgerige thema’s die ik ook hoog aansla. In beide boeken doet hij zich kennen als een consequent denkend, orthodoxprotestant christen, die het moderne denken toetst aan zijn geloofsovertuiging, gestaald in de overweging van hem verwante auteurs als Dostojewski en vooral Kierkegaard, die hij blijkbaar goed kent. Een man met een grote openheid van geest, een brede belezenheid en een eigenzinnige smaak: die ten overvloede zijn gedachten klaar weet te formuleren. De beste van zijn gedichten heeft hij zelf uitstekend getypeerd:

„Vroeger een onstuimig opwaarts dringen

Van de woorden, wellend naar den mond Thans nog slechts, na lange aarzelingen.

Een eentonig en eenzelvig zingen.

Dat zich wendend in steeds enger kringen, Eind’lijk neerlegt als een moede hond.” (Impromptu II)

Het is de poëzie van de ouderdom, die in dit vers getypeerd wordt.

Over het algemeen is poëzie en speciaal lyriek een jeugdverschijnsel. Talloos zijn de dichters, die hun beste verzen omtrent

hun 20-jarige leeftijd schreven: anderen houden er met hun 30ste jaar mee op en weer anderen blijven tot op hoge leeftijd schrijven, maar zij herhalen zich eindeloos. Bij andere dichters weer verraadt de poëtische bewogenheid, dat zij, grijs van jaren in hun hart jong zijn gebleven. Maar zeldzaam is, dat op oudere leeftijd de poëzie een nieuwe toon krijgt; verstild en sober.

die helder te onderscheiden is van de jeugdpoëzie. Wij hebben daar in onze nationale letterkunde treffende voorbeelden van, wij misschien meer dan onze nabuurlanden. Ik denk aan Vondel, Potgieter, Van Eyck, die ieder hun mooiste verzen schreven, toen zij de vijftig gepasseerd waren. Ik denk ook aan H. Roland Holst, van wie ik niet graag beweren zou, dat haar ouderdomspoëzie die van haar jeugd en rijpe jaren overtreft, maar waarvan ik staande houd, dat deze ouderdomspoëzie een eigen klank heeft. Stel daartegenover Gezelle, wiens ouderdomspoëzie volmaakter is, maar dezelfde warme klank en kleur heeft als die van zijn jeugd; bij hem echter verraadt de leeftijd zich door een hogere concentratie op het wezenlijke, door een vervreemding van de wereld der vriendschap.

Een bundel van 94 blz. is niet in één formule te vangen en er zijn heel wat verzen in dit boek, die een jeugdig romantisch heimwee vertolken, waarvan dus de bovenstaande typering niet geldt, maar kenmer-

Tekenen

’t Wezenlijke is niet uit te spreken,

Alleen door de aura van een woord Trilt, als een schier onmerkbaar teken,

De hartslag voort.

Ons innigst zijn, ons diepste denken.

Wordt in het vluehtigste openhaar: Ads van een vogel ’t scherend zwenken.

Een Mik, een onbewust gebaar.

Een schucht’re glimlach, ’t nauw-bedwongen Beven der lippen, geven meer.

Dan dichters ooit in lied’ren zongen. Van ’t leven weer.

Wat in Maria’s boezem gloeide

Werd door geen woord, geen stemklank luid: In nardus en in tranen vloeide

Haar liefde uit.

Niet in het overmachtig bruisen Van ’t stormgetij.

Maar in der stilte stoorloos ruisen Ging God voorbij.

J. A. RISPENS

„Ora pro nobis”.