De hedendaagse mens en de socialistische beweging

Dit artikel is de vrucht van een zomercursus op Bentveld. Spreekt de titel u aan, of denkt u: „’t zal wel erg belangrijk zijn, maar laat mij nu rustig met vacantie”? Ik hoop eigenlijk, dat het laatste het geval is, want dan zult u ’t best kunnen aanvoelen waar ’t precies in deze cursus om ging. Het thema is geboren uit de verontrusting over het feit dat er zo grote afstanden zijn tussen ons dagelijks leven en denken, de bezinning en het vlak waarop de politieke beslissingen vallen.

Aan bezinning op idealen en waarden komen wij maar weinig toe en de politiek wordt zeker op hoger niveau uitgemaakt. Maar het gevolg is, dat de socialistische beweging van onder op uitgehold dreigt te worden, want als politieke vormgeving moet zij toch gebaseerd kunnen blijven op zedelijke normen, die de vrucht zijn van ons aller bezinning.

De moderne mens moet in de huidige maatschappij ruimte en vormen vinden, waarin hij mens kan zijn. Die ruimte mogelijk te maken blijft één van de taken van de socialistische beweging. Daarom is bezinning geboden op de vragen die leven en denken van de moderne mens aan het

socialisme stellen. Wat bijvoorbeeld denkt de jongere generatie bij „gerechtigheid”, „vrijheid” of „verantwoordelijkheid”? Is dit taal van vroeger? Van de ouderen zullen velen met spijtigheid vaststellen, dat de waarden, waarvoor zij gestreden hebben, zijn vervaagd en er niet velen meer warm voor lopen. Zijn er dan mogelijk andere vragen aan de orde?

De moderne mens

Dr. A. van Biemen schetste hem als de rebellerende conformist. Conformist, omdat de moderne mens aanvaardt dat hij het in de gegeven wereld moet uithouden. Aspiratie om de wereld te verbeteren heeft hij niet. Bij alle bewegingen, die deze leus voerden, heette het te gaan om de waardigheid van de mens, maar ondanks al dit verbeteren zijn er sinds 1800 een 60 millioen mensen vermoord. De moderne mens weet te goed, hoe groot de schijn en de leugen zijn om zich op te offeren daarvoor. Hij is liever niet heldhaftig, liever een „doodgewone vaderlandse vrijer” (Greshoff). Hij werkt hard, spaart, heeft lief, en leeft het leven van zijn omstandigheden in betrekkelijk geluk.

Alleen, de zin van dit alles ontgaat hem.

En dat maakt hem bij alle conformisme opstandig. Tegen de eenzaamheid, waarin hij te midden van de duizenden leeft, tegen eigen machteloosheid die hem belet het wereldnieuws te overzien en te snappen, wat de krant hem vertelt. Hij voelt zich onbehuisd In deze wereld, die door één fout van één politicus In brand gezet kan worden. Waar ligt eigenlijk de grens tussen goed en kwaad?

Oude normregels zijn uitgehold, nieuwe zijn er niet. Steeds moet men zelf beslissen, maar hoe die beslissing ook uitvalt, men krijgt steeds vuile handen. Het religieuze leven Is een zaak met een baard, de kerk Is deftigheid + kieskeurigheid + neerslachtigheid In een kader van „wij weten het”. Overal ontwaart de moderne mens onwaarachtigheid, en daarom rebelleert hij om der wille van zijn notie van een menselijke waardigheid.

Zoals de wereld een dreiging en aanstoot Is voor de moderne mens, zo was dit beeld voor velen onzer In deze cursus een aanstoot, waar zij „neen” tegen zelden. Zij bleven Idealisten en klampten zich vast aan tekenen van positieve en constructieve gedachten als bijv. de organisatie van de Indlasche visserij door de Noren, of het werk van fakkeldragersgroepen In het partijverband. Maar zij schaarden zich daarmee In de rijen van een geestelijke élite, die met hen, die geen vertrouwen hebben In Idealen, niet wezenlijk solidair Is. De geestelijke élite klasslflceert nl. met behulp van eigen geestelijke rijkdommen de anderen alsnlhlllsten-dle-opgeheven-moeten-worden, en ontmoet de ander niet als gelijkwaardige mede-mens. Waardoor de ander zich allicht gekrenkt voelt en het Idealisme eens te heftiger als onwaarachtig afwijst.

Het beeld van de moderne mens leek velen somber, maar men moet niet vergeten, dat zijn wantrouwen voortkomt uit een grote behoefte aan waarachtigheid en eerlijkheid, uit een geestelijke zindelijkheid, die men niet mag onderschatten.

Het personalisme en het socialistisch denken. Sprekend over de inhoud van dit begrip onderscheidde ds. J. M. de Jong tweeërlei personalisme. Het ene, dat zich ontwikkelde uit de Helleense beschavingstraditie, is dat van de mens, die zich al kennende tegenover de wereld plaatst en daardoor zelfstandige persoon wordt.De ontdekking dat het zijn van de mens deel is van het kosmische zijn, geeft de mens het levendige besef van eigen waardigheid. Het andere personalisme ontwikkelde zich in de Joods-christelijke traditie. Hierin is het hoofdmoment de ervaring van de stem Gods, die de mens aanspreekt. „Ik” zegt de mens pas, als er een relatie is met een „Gij” en ten volle persoon wordt de mens eerst in de relatie met de Allerhoogste.

Hoe men zijn personalisme fundeert, is dus een kweste van levensbeschouwing. Het huidige socialisme, dat zelf geen levensbeschouwing meer wil geven, heeft voor beide plaats. Ds. L. H. Ruitenberg, die inging op de vraag hoe het personalisme in het socialistische denken functionneert, wees erop dat het woord personalisme niet in enige beginselverklaring van de socialistische beweging voorkomt, maar onderstreepte, dat het huidige socialisme in Nederland naar zijn wezen personalistisch socialisme is. De mens dient de gemeenschap niet als nummer of als factor, maar als persoon. De gemeenschap dient nu zo georganiseerd, dat de mens zich als persoon kan ontplooien. Persoon en gemeenschap zijn er door en voor elkaar, want beide zijn er door en voor de onderlinge relatie van gelijkwaardige mensen.

Vervolg van pag. 5 het kantoor, die schriftelijk stemt over de vraag of hij met 5 procent loonsverhoging accoord gaat of dat hij 10 procent wil hebben en daarvoor desnoods in staking zal gaan?

Het gaat in werkelijkheid niet alleen over een hoger loon, de economie van het land is in het geding. Prijsverhogingen zijn het gevolg, terwijl de uitkeringen op grond van de sociale verzekeringen niet worden verhoogd. Het gaat niet alleen om de positie van de loontrekkenden.

Het is dan ook geen wonder dat het weekblad de Sonntags Post van 21 Aug. ’54 de vraag stelt of de staking het begin van de inflatie is. Wat is toch de reden van de staking, zo wordt gesteld. Men spreekt toch van het „deutsche Wirtschaftswunder.” Het economisch leven heeft zich zo snel hersteld, meer export, hoger nationaal inkomen, men draagt toch perlon socken en maakt buitenlandse reizen!

De schrijver komt tot de conclusie dat het opzeggen van de tarlefsverdragen en het dreigen met staking als de lonen niet voldoende worden verhoogd, de vraag oproept waar de grens is. Het recht van de arbeider om voor een beter loon te strijden mag niet worden aangetast. De voordelen daarvan zijn reeds vroeger gebleken. De economische toestand en de verhouding tussen lonen en prijzen zijn niet meer zoals in de vorige eeuw. Daarom wordt critiek geleverd op de vakbondsleiders, dat zij

deze stakingsgolf hebben ontketend. Het blad legt de verantwoordelijkheid bij de vakbondsbesturen, omdat de arbeider niet „neen” kan zeggen als hem de vraag wordt voorgelegd of hij een hoger loon wil hebben.

Volgens de Sonntags Post moet van onrecht bij de loonactie gesproken worden als hoger loon de onderneming in gevaar brengt en schadelijk is voor het algemeen belang. En daarover wordt men het nooit eens als dit per onderneming of per bedrijfstak moet worden vastgesteld. De vraag, welke zich dan bij ons opdringt, namelijk welke vorm de loonpolitiek moet hebben als toch het algemeen belang op de voorgrond moet worden gesteld, wordt hier niet beantwoord.

In een stelsel van volkomen vrije economie en vrije loonpolitiek is dat ook niet mogelijk! Steeds zullen in een dergelijk stelsel groepen strijden voor het eigen belang en daarbij eisen stellen zover als hun macht reikt.

Dat is het grote gevaar, dat de „deutsche Wunderwirtschaft” hoe langer hoe meer bedreigt.

In welke economisch stelsel de arbeiders niet anders overblijft dan „auf die Strasse” te gaan als de werkgevers zich zo sterk wanen, dat zij ondanks grote winsten geen loonsverhoging willen toestaan.

J. VAN DER PLOEG

Bremen, 23-8-’54