PBO en Heidelbergse catechismus

Het zal de lezers van dit blad stellig bekend zijn dat een van de grondgedachten van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) is de medezeggenschap van de werknemers, niet alleen in sociale, maar ook in economische aangelegenheden.

Dit laatste is een kernpunt. Immers „de arbeid is een van de meest wezenlijke elementen in het voortbrengingsproces. De drager van de arbeid, de arbeidende mens, staat niet naast het bedrijfsleven. Hij is niet de wederpartij van het bedrijfsleven, die tegen een bepaalde prijs zijn arbeidskracht levert. De arbeider is niet minder doch wel anders dan de ondernemer bedrijfsgenoot” (Memorie van Antwoord van de Regering aan de Eerste Kamer).

Zo lijkt het ons juist gesteld: de arbeider is bedrijfsgenoot. Zijn bestaan en dat van zijn gezin zijn zeer nauw betrokken bij de uitkomsten van het bedrijf. Als het bedrijf te gronde gaat, staat hij op straat. De bittere ervaring met de crisisjaren heeft ons geleerd hoe nauw het geluk van millioenen arbeiders betrokken was bij de gang van zaken in de bedrijven. En daarom: dat er medezeggenschap is óók in economische aangelegenheden, is dunkt ons een vanzelfsprekende zaak.

Niet aldus voor dr. A. Zeegers, schrijver in het blad Burgerrecht van 7 Augustus jl. Hij heeft een ontdekking gedaan, waarvan men zich (volgens hem) over het algemeen geen rekenschap geeft, nl. dat de PBO zal leiden tot medebeslissingsrecht van de arbeiders. En deze onthulling van iets dat aan de meeste arbeiders vermoedelijk allang bekend was, toont tevens dat de heer Zeegers door deze ontdekking geschokt is. Want dat de arbeiders meespreken over loon en arbeidsvoorwaarden wil hij wel aanvaarden, maar met de economische aangelegenheden liggen de zaken bij hem anders. Waarom?

„In de eerste plaats moet men zich afvragen of de werknemersvertegenwoordigers wel dermate op de hoogte zijn en zoveel verantwoordelijkheid bezitten, dat zij dergelijke beslissingen kunnen nemen.

Voorts dient de vraag gesteld of het behoorlijk is te achten zeggenschap te geven aan mensen die geen enkele financiële verantwoordelijkheid dragen.”

Over beide argumenten kunnen we kort zijn. Het eerste stamt uit een vorige eeuw, toen de arbeidersklasse nog als onmondig

werd beschouwd. Het tweede gaat volkomen voorbij aan wat wij hierboven al stelden, nl. dat de arbeider weliswaar niet financieel, maar met zijn bestaan en zijn geluk bij het bedrijf is betrokken.

Erger is evenwel wat de heer Zeegers nog eraan toevoegt. Hij heeft ook nog een principieel argument: er is ook nog zo iets als gezag. In een gezin, zegt hij, zijn de kinderen, ook al zijn ze groot, aan het gezag van de vader onderworpen. Welnu, zo staan ook de arbeiders onder het ondernemersgezag. Waarom? Nu citeren wij weer de heer Zeegers:

„Zondag 39 van de Heidelbergse Catechismus geeft het antwoord: „omdat het God belieft ons (in casu die kinderen en die werknemers) door hunne hand (namelijk die van hen die over ons gesteld zijn) te regeren.”

Het tussen haakjes geplaatste zijn toevoegingen van de heer Zeegers, zoals men begrepen zal hebben. Waarschijnlijk vond hij dat onze Heer en Heiland dat vergeten

had duidelijk te maken. Men wrijft zich waarlijk de ogen uit bij dit misbruik van de catechismus. De ondernemers in de Zuivelbranche, die onlangs hebben geweigerd in het Productschap Zuivel de paritaire vertegenwoordiging van werkgevers en werknemers te aanvaarden, hadden zich dus op de Heidelbergse Catechismus kunnen beroepen. En klaarblijkeijk is dus de door ons volk aanvaarde wet op de Bedrijfsorganisatie, waarin deze paritaire vertegenwoordiging is vastgelegd, bijzonder onchristelijk van strekking.

Het slot van het bewuste artikel van de heer Zeegers luidt: „Wij ,dachten dat deze zaken duidelijk waren en nog duidelijker zouden kunnen zijn, indien wij het woord „leiding”, waardoor wij het woord „gezag” vervangen hebben, maar weer lieten schieten en op het woord „gezag” terugvielen. Dat is ook schriftuurlijker dachten wij.” Wij dachten dat het, zo geïnterpreteerd, profaner was. J. J. VOOGD

Koorts-dem

’t Is triestig dat het regent in den herfst,

dat het moe regent in den herfst, daar buiten.

En wat de bloemen wégen in den herfst;

en de oude regen lekend langs de ruiten..

Zwaai-stil staan graauive boomen in het grijs, .

de goede sidder-boomen, ritsel-weenend;

en ’t is de wind, en ’t is een lamme wijs

van kreun-gezang in snakke tonen stenend..

Nu moest me komen de oude drentel-tred;

nu moest me ’t oude vreê-beeldje gaan komen,

mijn grijs goed troost-moedertje om ’t diepe bed

waar zich de warme koorts een licht dierf droomen,

en ’t wegend wee in leede tranen berst....

... .’t Is triestig dat mijn droefheid thans moest komen,

en loomen in ’t atone van de boomen;

’t Is triestig dat het regent in den herfst.

KAKEL VAN DE WOESTIJNE

uit Het Vaderhuis 1903.