welke krant en gehoorzaam uitvoert wat op het redactiebureau werd vastgesteld. Zulke caricaturisten waren er ook in zijn tijd en hun werk maakte altijd de indruk van onpersoonlijk maakwerk. Nee, Hahn is een der onzen. Hij kent onze ellende en deelt onze strijd. Hij is zich met ons bewust van de onverstoorbare gang van de geschiedenis en hij zegt met ons: het socialisme komt. Daarom was het voor de ouderen uit de beweging, de jongeren van toen, een wekelijkse gebeurtenis, als het Zondagsblad van Het Volk of de Notenkraker in de bus viel.

Daarom spreekt er uit het werk van Albert Hahn, dat thans tentoongesteld is in het Waaggebouw te Amsterdam, dat zuivere proletarische sentiment, dat wij in het tegenwoordige socialisme zo missen. Of het nu de schildering is van arbeidersleed in de serie „Krotten en Sloppen” of de caricatuur van de Twentse industrieel naar klassiek model: dikke buik, zware horlogeketting, hoge hoed; of het nu de „bewuste arbeider” is met het losse hemd, de stoere knuist en de hoopvolle blik dan wel de steeds hooghartiger en tirannieker wordende wangzakken van Abraham Kuyper

altijd bewaart Hahn zuiverheid en ingetogenheid van de gevoelens, die hij vorm geeft en overdraagt. Zuiver is de haat bij hem, niet ontsprongen aan de gekwetste eerzucht van een klein gemoed, doch aan de edele verontwaardiging om zoveel onrecht, zoveel leed. Zuiver is ook zijn bewogenheid om de toestanden, waarin mensen gedoemd waren, te leven. Een aangrijpende prent als de honger, uitgebeeld als een magere zwarte wolf, die om de huizen der armen heen sluipt, brengt ontroering, maar mist alle goedkope sentimentaliteit, alle theatrale opdringerigheid. En ook wanneer wij tegenwoordig de arbeider niet meer kimnen zien als de enige sterke arm, die het raderwerk der geschiedenis in beweging zet of stil laat staan, dan zijn toch de meer idealistische tekeningen en de tableaux vivants van Hahn nooit zo, dat ze voor een later geslacht, dat de beperkingen en de grenzen van het socialisme leerde inzien, belachelijk werden. Ook daar treft de zuiverheid van dit talent, dat spotten en jubelen kan, dat moest schreien en vloeken, maar in alles menselijk bleef. Nederland is vaak een land van epigonen, van navolgers. En ook Hahn heeft zijn

Albert Hahn. De badplaats voor de kinderen der armen (Juli 1904) In de Waag te Amsterdam is de tentoonstelling van Alb. Hahns tekeningen nog geopend tot 30 October

grote buitenlandse voorbeelden. Daar was Daumier, die de corruptie en de schijnheiligheid bij de Franse rechters ontmaskerde; en Steinlen en de wrange Theodor Heine. Hahn is Hollandser, gematigder, milder vaak. Hij maakte de politieke spotprent geschikt voor de strijd in de Nederlandse verhoudingen.

Zestien jaren heftig bewogen sociale geschiedenis komen in deze prenten tot leven. Het begint met de bekende „brandkast, beschermd met bijbel en wierookvat” en eindigt bij de oorlogsprenten, die in tegenstelling tot de rauwe en sensationele oorlogstekeningen van de latere Stadler altijd aangrijpend zijn, doch nimmer afstotend werken. Tussen het begin en het einde die ganse „critische begeleiding” van sociale toestanden en gebeurtenissen uit de jaren 1902 tot 1918, toen Hahn stierf. Het is de beroemde „worgprent”, naar aanleiding van Kuypers dwangwetten tegen de spoorwegstaking van 1903, op last van de justitie in beslag genomen een van de vele domme zetten, welke de overheid in die dagen deed. Het is ook de geestige uitbeelding van de onenigheid tussen de coalitiegenoten, waarbij Theo en Bram de telkens optredende hoofdpersonen zijn, met de machteloze Talma als nevenfiguur. En niet te vergeten die platen, waarop niet zozeer op de historische gebeurtenissen de nadruk valt, doch meer in het algemeen bepaalde maatschappelijke typen worden uitgebeeld; de schijnvrome en deugdzame, wiens parapluie een franje van vijgeblaadjes heeft; de edelaardige juffrouw, die in het Concertgebouw liefdadig vanaf het balkon neerziet op de armen beneden in de zaal, die er hun uitgedeelde soep opslurpen; en het christendom in de wereldoorlog, de bebloede handen die bidden.

Was het alleen het deelgenootschap aan het lot en de strijd der arbeiders, waardoor Hahns prenten geliefd en beroemd werden? Of was het ook de eigenaardigheid van zijn kunst zelf? De platen zijn alle suggestief, spreken direct aan bij eerste inzage, leiden de aandacht nooit af van de kern waar het om gaat. Daarmee hebben zij het hart van het strijdende proletariaat gewonnen. Hahn heeft zin voor het monumentale: denk aan die Amsterdamse straat in 1903 met die lange rij van dode gevels, waarachter de arbeidersvrijheid gekneveld ligt! Bovendien brengt hij op zijn tekeningen versiering aan in die mate, dat het net niet te barok en overdadig wordt, waardoor zijn beelden sober zijn zonder dor en stijf te worden.

Bij de ouderen onder ons, die dit stuk geschiedenis zelf beleefden, zal de tentoonstelling (die op geen betere plaats gehouden kon worden dan in de Waag op de Nieuwmarkt, in het hartje van het oude Amsterdam) nog andere gevoelens oproepen dan bij wie later in de beweging kwamen: herinneringen aan een leven en een strijd, waarin het bar toeging, maar waarin ook een grootsheid, een volheid lag van felle bewogenheid, geestdrift en toekomstverwachting. Het zien van zulk een tentoonstelling kan dan weemoedig stemmen en bitter om wat thans niet meer kan, omdat het niet meer nodig is. Toch heeft Hahn niet alleen een tijdelijke en voorbijgaande betekenis voor het socialisme. Want als de socialistische beweging van thans ergens behoefte aan heeft, dan is het aan die liefde tot de verworpenen der aarde, waar zij ook wonen, en aan die gedurfde en rake critiek, die nobele strijdlust en weldoende solidariteit, waarvan de prenten van Albert Hahn een ook nog tot óns sprekend getuigenis zijn.

H. J. DE WIJS