IS MEDEZEGGENSCHAP VERANTWOORD?

In zijn artikel PBO en Heidelbergse catechismus in Tijd en Taak van 16 October gaat de heer J. J. Voogd (verder af te korten met V) in op een drietal argumenten die ik in Burgerrecht tegen de medezeggenschap inbracht.

In de eerste plaats stelde ik de vraag of de werknemersvertegenwoordigers wel dermate op de hoogte zouden zijn en zoveel verantwoordelijkheid zouden bezitten dat zij zouden kunnen meebeslissen in de bedrijven. Een belangrijke vraag zou men zeggen.

Maar wat antwoordt V hier nu op? Dat dit argument „stamt uit de vorige eeuw toen de arbeidersklasse nog als onmondig werd beschouwd.”

Dit is al dadelijk een notoire vergissing. In de vorige eeuw is bij mijn weten althans het vraagstuk van het medebeslissingsrecht nimmer aan de orde geweest. Hóógstens dat der zgn. sociale medezeggenschap, d.w.z. het recht van de arbeiders om mee te spreken over de arbeidsvoorwaarden, dat, zoals uit mijn artikel duidelijk blijkt, voor mijn besef vanzelfsprekend is. Kan V ook aangeven waar en wanneer in de vorige eeuw het vraagstuk van het medebeslissingsrecht aan de orde geweest is? Hij zou daarmee niet alleen mij aan zich verplichten doch stellig ook prof. dr. G. van den •Bergh, zijn partijgenoot, die nu dertig jaar geleden te Amsterdam promoveerde op De medezeggenschap der arbeiders in de partikuliere onderneming. In dit boek heb ik namelijk over medebeslissingsrecht in de periode vóór de eerste wereldoorlog niets kunnen vinden.

Maar afgedacht daarvan, denkt 'V nu werkelijk dat het zó eenvoudig is om in ondernemingen, die dikwijls met millioenen omgaan, verantwoorde beslissingen te nemen? Daartoe zijn maar zeer weinigen bekwaam. Bonger heeft er in zijn Problemen der Demokratie trouwens op gewezen dat het grootbedrijf in zijn wezen autocratisch en niet democratisch is en dit gemeen heeft met het schip, het leger, het orkest en het toneel. Goudriaan (destijds) eveneens socialist dacht er niet anders over. 'Waarmee maar gezegd wil wezen dat dit argument serieuzer bespreking verdiend had dan de 15 woorden die Y daaraan wijdt. Ik meen dat de gecompliceerdheid der moderne maatschappij en de groei van het grootbedrijf de betekenis van dit argument vergeleken bij vroeger alleen maar vergroot hebben.

De tweede kwestie betrof de vraag of het behooriijk is te achten zeggenschap te geven aan mensen die geen enkelé financiële verantwoordelijkheid dragen. V volstaat ook hier met enkele woorden: de

arbeider is weliswaar niet financieel, maar met zijn bestaan en zijn geluk bij het bedrijf betrokken.

Mijn antwoord hierop is dat naarmate het bestaan van de arbeider meer verzekerd is en er een tekort aan arbeidskrachten bestaat het argument dat de arbeider zoveel risico’s draagt bij het wel en wee van een onderneming aan betekenis verliest.

Maar afgedacht daarvan, is er enige grond om aan te nemen dat indien de arbeiders medezeggenschap hebben het ook inderdaad beter zal gaan en hun bestaan meer verzekerd is? V heeft daarvoor geen schijn of schaduw van bewijs bijgebracht. Zolang hij nog niet te doen heeft met lezers die ervan overtuigd zijn dat wat de arbeiders doen altijd de hoogste wijsheid is en dat de ondernemers alleen maar falen, was dat toch wel gewenst geweest. Ik ben er voor mij van overtuigd dat menig bedrijf, waarin thans duizenden arbeiders een bestaan vinden, zo welvarend is omdat de betrokken ondernemer begreep en in practijk bracht dat sociale maatregelen alleen maar mogelijk zijn op een hechte financiële onderhouw.

V’s toorn keert zich echter vooral tegen mijn beroep op Zondag 39 van de Heidelbergse catechismus. Hier maakt hij een zeer ernstige fout als hij, wanneer ik aan de tekst van de betreffende Zondag enkele woorden tussen haakjes toevoeg, schrijft dat ik blijkbaar vond „dat onze Heer en Heiland dat vergeten had duidelijk te maken.” Als hij dan vervolgt met de woorden: „Men wrijft zich waarlijk de ogen uit...” wil ik V wel zeggen dat ik mij de ogen uitgewreven heb over het feit dat V blijkbaar meent dat de Heidelbergse catechismus door „onze Heer en Heiland” is opgesteld in plaats van door Ursinus en Olevianusl Ik geloof dan ook dat niet ik maar V natuurlijk te goeder trouw profaan was.

Maar laat ik, na deze niet onvermakelijke vergissing van V, tot de hoofdzaak komen. Heeft de patroon gezag over de arbeider? Er is over deze vraag aan het begin van deze eeuw een nog altijd belangwekkende polemiek geweest tussen de bekende ds. Talma en dr. B. Wielenga. Talma meende dat van gezag geen sprake kon zijn zulks op grond van het feit dat dit gezag immers zou berusten op een contract. Men ziet dat Talma, in tegenstelling tot V, tenminste argumenteert. Als vanzelf kwam toen in discussie Efeze 6 : 5-8: „Zijt gehoorzaam uw heren naar het vlees.” Niemand minder dan Calvijn meende dat dit wel degelijk ook op de werknemers sloeg, waarbij hij de woorden „vrije dienstknechten” gebruikte.

Het verschil tussen hen en de slaven zou dus niet hierin zitten dat de heer over de slaven gezag had, doch over de vrije dienstknechten niet, doch daarin dat de slaaf nimmer als vrije tegenover zijn heer heeft gestaan, in tegenstelling tot de arbeider die vóór het arbeidscontract niet onder het gezag van zijn werkgever staat en tijdens het dienstverband slechts daaronder staat voorzover zijn dienstverband zulks met zich brengt.

Buiten het dienstverband is er dus geen gezagsverhouding. Zo kan het dus voorkomen en komt het gelukkig ook wel voor dat de werknemer als zodanig onder het gezag van zijn werkgever staat, doch dat hij, in een andere kwaliteit, bijv. als voorzitter van een vergadering, met gezag over hem bekleed is.

Ik zou nu wel eens precies van V willen weten in hoeverre deze redenering onschriftuurlijk of anderszins onjuist is en zo ja op welke gronden.

En gesteld al dat V daarvoor een dwingend bewijs kon leveren dan zou ik hem toch willen vragen in hoeverre mijn dwaling waar ik dus voorshands nog' allerminst van overtuigd ben hem het recht geeft over deze ernstige zaken zo raillerend te schrijven als hij deed.

A. ZEEGERS

Naschrift

1. 'Wat betreft het medebeslissingsrecht: ik heb niet geschreven dat dit argument werd gehanteerd in de vorige eeuw, maar dat het daaruit stamt, daarin zijn oorsprong vindt. Toen immers was de arbeidersklasse een ontrechte, bevoogde en in het beste geval bemoederde klasse; voor de houding tegenover haar waren de liefdadigheid en de sfeer van de „Armenwet” kenmerkend. Welnu, uit deze gedachtensfeer, meen ik, stamt de overweging (een eeuw na de eerste Armenwet!) dat de arbeiders niet op de hoogte zouden kunnen zijn en niet de verantwoordelijkheid zouden bezitten. Waarbij de heer Zeegers mij moeiiijk een bestrijding van 15 woorden kan verwijten als hij in zijn ponering met 26 woorden volstaat...

Overigens: ik overschat de moeilijkheid van de beslissingen in de onderneming niet. Maar niemand garandeert mij dat de „zeer weinige daartoe bekwamen” alleen bij de ondernemers zouden zijn te vinden; de ervaring heeft wel geleerd dat ook onder hen —■ die vaak door toevallige factoren of door bevoorrechte positie hun plaats hebben verkregen— niet weinige zijn die voor hun taak niet zijn berekend. Maar bovendien: het ging hier om de PBO, de organisatie van de bedrijfsfafcfcen. En na de ervaringen die men in de na-oorlogse jaren heeft met talloze lichamen, waarin de arbeiders hun vertegenwoordigers hebben afgevaardigd, kan men moeilijk meer volhouden dat zij nu juist minder bekwaam of minder verantwoordelijk zouden behoeven te zijn.

Ernstiger nog acht ik wat de heer Zeegers stelt t.a.v. de gecompliceerdheid der moderne maatschappij. Vergroot dit feit nu waarlijk de betekenis van het argument dat de werknemers niet moeten mee beslissen in zaken van de bedrijfstak? Of maakt dit feit de noodzaak tot dit medebeslissingsrecht alleen maar dringender, omdat wij anders geraken in de door Burnham en anderen zo klemmend geschilderde managersmaatschappij ? Ik vrees dat mijn opponent de gevaren van de ontwikkeling naar een bewindvoerderssamenleving sterk onderschat.

2. Hoezeer de heer Zeegers en ik vanuit