Oliviertje Smit

Wie is dat kleine jongetje? Da’s Oliviertje Smit! Hij heeft een brief geschreven – zelf geschreven – naar Madrid. En in die brief stond: Lieve Sinterklaas, wees maar niet boos, ik wil geen auto en geen trein en ook geen blokkendoos,

ik wil alleen een broertje, nou de groeten, Oliviertje. Hij had die brief geschreven op een boterhampapiertje.

Toen Sinterklaas die brief kreeg, riep hij: Hoor ’s Zwarte Piet, die jongen wil een broertje, maar ik heb dat zomaar niet! Ik kan geen broertje bakken, ’t is geen boterkoek; Ik kan er ook geen kopen in de winkel op de hoek!

Ik breng nooit broertjes aan de deur, ik ben geen ooievaar! Die jongen krijgt een teddybeer, en daarmee is het klaar.

Hè nee, zei Zwarte Piet, hè nee, hè luister nou ’s even: we kunnen toch één enkel keertje wel een broertje geven? Ik weet toevallig een lief kindje, hierzo in Madrid,

dat zomaar met zijn bibsje ergens op een stoepje zit. Goed, haal het dan, zei Sinterklaas, en pak het netjes in; ik vind het wel een beetje lastig, maar jij krijgt je zin.

Een paar uur later waren ze aan ’t varen op de boot en Sinterklaas had dagenlang het kindje op z n schoot; Het deed wel eens een plasje op zijn tabberd, af en toe... en ’t moest een schone luier an, het was een heel gedoe. En Sinterklaas wist zich geen raad, en werd zo opgewonden.

en toen ze eind’lijk op het dak van Oliviertje stonden, toen was het haast onmogelijk, het kindje stil te houen en ’t was zo lastig om het door de schoorsteen heen te douwen! Ziezo, zei Sinterklaas – hij stond te trillen op het dak – ik breng noooooit kindertjes meer mee. Dat hoort niet hij mijn vak.

Toen Oliviertje wakker werd, om kwart voor zes zowat, toen zag hij daar het kindje hij de kachel op de mat. Daar lag het op zijn huikje en het schreeuwde erg hard. Het was een pikzwart jongetje, ’t was pïk-pik-pik-pikzwart.

O! gilde Oliviertje, en zijn moeder kwam er aan en heeft dat zwartje jongetje meteen in ’t bad gedaan. Het werd gelukkig wit, en ’t was weer helemaal in orde; ’t was enkel van de schoorsteenpijp zo pik-pikzwart geworden.

En dit was de geschiedenis van Oliviertje Smit, die nou een eigen broertje heeft, een broertje uit Madrid.

ANNIE M. G. SCHMIDT

Uit de lapjeskat

Uitgave N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam

(Zie leestafebiieuws)

een salarisverhoging bepleit had op grond van het eventueie wegtrekken van goede* krachten uit de overheidssector door het particuliere bedrijf, zou dat in de rede gelegen hebben. Al blijft m.i. een wedijver om het „hoogste” salaris in strijd met het beginsel van in het „ambt” staan. Maar dit ter zijde. De extra-salarisverhoging is echter een zaak van denivellering. En in dit verband is het niet vreemd ,dat de strijd tegen de nivellering hoofdzakelijk van KVP-zijde komt. In de boezem van de KVP leeft nog altijd de begeerte naar de zgn. standenstaat.

Zoals gezegd is er over de gevolgen van de nivellering nog betrekkelijk weinig positiefs te zeggen. Wel kan worden vastgesteld dat het streven naar denivellering in Bijbelse zin een NIET-CHRISTELIJK streven is.

In de Oud-Testamentische bedeling kende men het zgn. VRIJHEIDSJAAR. Om de zes jaar werden de bezits- en standsverhoudingen genivelleerd. Deuteronomium 15:4 zegt: „Er zal geen arme onder U mogen zijn.” Hoewel de nivellering in het vrijheidsjaar erg ver ging, is er toch geen sprake van maatschappelijke gelijkheid. Maatschappelijke gelijkheid en niveilering zijn twee aparte begrippen.

Gelijkheid is statisch terwijl nivellering dynamisch is.

Het instellen van een periodiek terugkerende maatschappelijk-sociale nivellering, wat het vrij heidsj aar maatschappelijk bezien toch was, is in wezen niets anders dan een halt toeroepen aan de werking van kwaad en ongerechtigheid in het sociale en maatschappelijke leven. De krachten van winzucht, machtsbegeerte en speculatie werken zo sterk in denivellerende richting dat we daarbij heus niet de helpende hand behoeven te bieden met onze wetgeving en salariëringsnormen.

De eerste christengemeente is tot op heden een veel besproken gemeente geweest. Die eerste christenen hebben intuïtief gevoeld dat er tussen de evangelische boodschap en de maatschappelijke levenswijze van de mens een nauwe relatie bestaat. Ze hebben dat zo sterk aangevoeld dat ze hun gemeenschapsleven op communistische grondslag hebben ingericht. De tendens om maatschappelijke verschillen te nivelleren berust dus op een oerchristelijke gedachte.

Waarom sputtert men in christelijke kringen dan zo, als democratische politici die gedachte willen hanteren in de hedendaagse verhoudingen?

Waarom laat men toch zo dikwijls door niet-christenen, christelijke beginselen in de practijk brengen?

Men wil van confessionele zijde de doorbraak met man en macht tegengaan. De enige manier waarop dit pogen kans van slagen zou hebben, voluit en op alle gebieden des levens de Bijbelse boodschap te laten GELDEN, grijpt men niet aan. Het streven naar denivellering is weer zo’n teken dat men nog altijd bezig is de consequenties van het Bijbelwoord te omzeilen.

Moge de waarschuwing uit Deut. 15:9: „Neem u in acht, dat in uw hart niet de nietswaardige overlegging kome; het zevende jaar, het jaar der vrijlating genaakt! zodat gij liefdeloos zoudt handelen tegen uw arme broeder, en hem niets geven; hij zou ter oorzake van u tot den Heer roepen, en gij zoudt schuldig zijn” ook ter harte genomen worden door hen die met denivellering en soortgelijk negatieve oplossingen een verantwoorde maatschappij willen opbouwen.

A. SNAAUW