f den Heef ' I behoort de larde i l en haar 1 \ volheid. y Psalm 24 ; 1 y/

Tyd en Taak

ONAFHANKELIJK WEEKBLAD VOOR EVANGELIE EN SOCIALISME

VERSCHIJNT 50 MAAL PER JAAR 52STE JAARGANG VAN „DE BLIJDE WERELD”

Zaterdag 5 Februari 1955 No. 5 Redactie:

ds. J. J. Buskesjr. ds. L. H. Ruitenberg dr. J. G. Bomhoff

Redactie-Secr.: Roerstraat 48® Amsterdam-Zuid

Telefoon 724386 p/a dr. J. G. Bomhoff Vaste medewerking van

prof. dr. W. Banning J. Hulsebosch H. van Veen dr. M. V. d. Voet

ds. H.J.deWijs Mej. dr. M. H. v. d. Zeyde e.a.

onnement perjaarfS,— ; halfjaar 2,75; kwartaal f I,soplus f 0,15 incasso. Losse nrsfo,ls; Postgiro 2lkk; tJem.giro V4SOO; Adm. N.V. De Arbeiderspers, Hekelueld 15, Amsterdam-C; Postbus 800

Vermaatschappelijking van de mens, vermenselijking van de maatschappij

De discussie ging over het vraagstuk van de eigendom, van het particulier bezit. Een christen betoogde, dat het voor de groei van de mens als persoon noodzakelijk was, dat de instelling van het privaat bezit blééf: zo leerde de mens verantwoordelijkheid dragen, en verantwoordelijkheid is immers een wezenlijk element van het persoon-zijn? Deze spreker had neiging om privaat eigendom tot een door God gewilde instelling te beschouwen, en kon klinkende namen aanvoeren van mensen uit vele eeuwen van kerk en theologie, die deze mening verdedigd hadden.

Een ander uit het gezelschap, die beweerde óók christen te zijn, maar niet als zodanig te willen spreken, merkte nuchter op, dat de maatschappelijke ontwikkeling der laatste drie kwart eeuw toch precies in een andere richting ging, nl. in die van de vermaatschappelijking van de eigendom, en hij voerde daarvoor nogal klinkende argumenten aan. Hij meende bovendien, dat men verstandig deed door historisch veranderende instellingen in dit geval eigendom niet als door God gewild voor te stellen: de wil van God richtte zich meer tot hart en wil van de mens.

Toen kwam een derde man aan het woord, die ietwat schamper dóórging op dat thema: vermaatschappelijking. Hij betoogde, dat ’t proces véél dieper ging: dat er niet alleen sprake was van vermaatschappelyking van de eigendom, maar dat men overal kon zien en horen en ondergdén, en er ook aan óndergaan, de vermaatschappeiyking van de mens. En hij illustreerde dat zo: de maatschappij dringt zich hoe langer hoe meer op aan, dringt ook binnen in de mens, je zit lichamelijk vrijwel overal in het lawaai van de maatschappij, de maatschappij laat je nooit en nergens meer

alléén, je kunt ook niet meer alleen denken, om van de eenzaamheid in stille natuurschoonheid maar te zwijgen. En als het om geestelijke dingen gaat, is het óók altijd lawaai: rumoer van meningen en standpunten, drukte om gelijk te krijgen, machtsvorming om een overtuiging er dóór te drukken... het is alles collectivisme, grof, hard, bruut de mens naar de ziel stikt eraan. En omdat hij toch léven wil, kiest hij de enig mogelijke uitweg: opgaan in de collectiviteit, hoera roepen om de vermaatschappelijking. En dat noemen jullie de uitval was naar mij gericht socialisatie van de mens, is ’t niet?

Ik heb natuurlijk een hele reeks argumenten ter beschikking, om deze uit- en aanval volkomen te vernietigen. Ik begin met de man die deze aanval uitvoerde, te etiketteren, in een hokje te stoppen: hij is natuurlijk conservatief, hij is liberaal van de oude stempel, of individualist, of teleurgesteld idealist enz. dat doen wij immers graag in discussies? Plak iemand een etiket op, en ge hebt hem onschadelijk, misschien wel belachelijk gemaakt, en jij bent overwinnaar... al heb je dan tegelijk de mens in de tegenstander nog in ’t geheel niet gezien. En als ik zo de man heb gedisqualificeerd, trek ik mijn la met argumenten open... Natuurlijk was hij schromelijk eenzijdig: er zit bijv. aan de vermaatschappelijking van het recht met name voor de arbeiders en andere groepen van achtergestelden zóveel positiefs, waardoor zij ook geestelijk beter als mens kunnen leven, dat ook de ergste conservatief dit wel moet erkennen...

Maar, waarde lezer, hier, in Tijd en Taak, trek ik die argumentenla niet open, maar laat ik de vraag op mij af komen: wat er voor waars mag schuiien in de schampere

uitval van zoeven. Dan zou ik op mijn wijze dit volledig willen erkennen: er is inderdaad in ons leven van nu ontstellend veel lawaai, onrust, gejaagdheid, vervreemding van ons innerlijk; er is weinig stilte, er zijn zeldzaam weinige plekken, die wij heilige grond noemen of zelfs vermoeden. De mens is de medemens wel een „schip dat voorbijvaart in de nacht,” maar slechts heel zelden een makker en een trouw vriend de mens is zich zelf dikwijls een vreemde. Er wordt wel een enorme activiteit, bedrijvigheid van allerlei aard naar buiten ontpiooid: technische, politieke, sociale, godsdienstige, liefdadige bedrijvigheid, er bruist wel door de mensheid een felle levensdrift en ddarom is zeker voor zwartgalligheid zonder meer geen plaats. Maar ons ontbreekt wat ik niet beter weet te noemen dan met het Bijbelse woord: vrede niet de politieke of sociale vrede, ook niet de slappe zoetsappige berusting, maar de vrede, die weet van een glans over alle levensdingen. Die hangt rechtstreeks af van een laatste Waarheid, waardoor een mens alle smart en verscheuring, alle bezoedeling en schuld scherp ziet en toch weet te dragen, zonder verbittering en zonder eraan te bezwijken. Dat hebben in alle tijden zij geweten, die vervolging en haat niet vreesden de oude martelaren en zij die voor de vuurpelotons en in de concentratiekampen innerlijk vast stonden.

Vermaatschappelijking van de mens wij zien het verschijnsel in zijn oppervlakkige en vulgaire vormen, wij zien het in zijn uiterst waardevolle, van onrecht bevrijdende vormen. Maar dit is zonder meer nog niet het socialisme. Daar hoort bij, wezenlijk en onverbrekelijk, de vermenselijking van de maatschappij vermenselijking in het arbeidsproces, in de politiek, in de ordening van de massa-maatschappij. Om socialist te zijn, moet de mens de medemens een makker, een broeder kunnen en willen zijn. En dat sluit óók in: het weten van een eigen, onvervreemdbare, innerlijke wereld, waar niet alleen alle lawaai, maar ook alle haat en zelfzucht breekt.

En dat vooronderstelt zo hebben wij het verstaan uit het Evangelie dat het menszijn wordt gevoed uit de bron van de verborgen Liefde van God. De diepte-afmeting van het mens-zijn is niet de sociale, maar de godsdienstige. Zoals de diepste „vrede” en de diepste „waarheid” waaruit wij mogen leven en strijden, vloeien uit de bron van de Liefde van God. In de afscheidsgesprekken, die in het vierde Evangelie Jezus voert met zijn leerlingen, vlak voor het lijden en de dood, zegt Hij: „toch ben ik niet alleen, want de Vader is met Mij... In de wereld hebt gij verdrukking, maar houdt moed. Ik heb de wereld overwonnen.” Daarin ligt de diepste waarheid, die ooit over ons mens-zijn is uitgesproken. W. B.