Indonesia en Nederland

Luttele jaren zijn pas verstreken sedert het tijdperk 1940—’45, waarin Indonesia, of om het schone beeld van Multatuli te gebruiken, „het prachtige Rijk van Insulinde, dat zich daar slingert om de evenaar, als een gordel van smaragd,” voor Nederland verloren ging. Voor de talrijke mensen, die in enigerlei opzicht bij Indonesia betrokken waren en vooral voor hen, die daar hadden gewerkt, niet minder dan een ramp. De beproevingen, ontberingen en ziekten van de uit Indonesia terugkerenden, werden natuurlijk verschrikkelijk gevonden, er werd hartelijk medegeleefd, doch met de herinnering aan de wonden hier door de Duitsers geslagen, was de indruk niet zo diep als het geval zou zijn geweest, wanneer Nederland zelf buiten de vuurlijn had gelegen: wij waren aan veel ellende gewend. De klap, ons land toegebracht, kwam in de meest „gunstige” tijd om deze geestelijk en stoffelijk te kunnen verwerken. Immers, onze geest was ge- en vervuld van de kortelings herkregen kostbare vrijheid, terwijl daarnaast hard moest worden gewerkt en werd gewerkt, om het levenspeil op te vijzelen, welke inspanning met goed gevolg bekroond werd, ondanks het verlies van Indonesia. De bevolking als geheel genomen, ging niet gebukt onder dit verlies.

Politiek gesproken is de situatie anders. De politieke partijen voelen het verlies van Indonesia nog als een onverteerbaar brok in hun maag liggen. Men trachtte en tracht, als het zo te pas komt en helaas ook als het niet te pas komt, de politieke tegenstander de schuld in de schoenen te schuiven. Ook een, gelukkig klein, gedeelte der pers, meestal spreektrompet van een kleine, slinkende groep van onverzoenlijken, wil nog wel eens graag nakaarten en de in haar ogen schuldigen aan- en nawijzen. Maar voor mij staat vast, welke koers enige regering ook had gevaren, Indonesia zou ten slotte voor ons verloren zijn gegaan. En, let op Frankrijk, misschien langs een weg, welke voor ons volk noodlottiger zou zijn geweest. Het is een vrijheidsgeest, welke zich van onze gekleurde broeders, overal ter wereld, heeft meester gemaakt; een geest, welke in beginsel werd geboren, diep onder de oppervlakte, toen de blanke overheersing werd gevestigd. Tegen deze geest helpt geen redeneren: „weg met het juk der blanken,” is de leuze, ook al brengt de overgang der revolutionnaire tijden armoede, dwang, onzekerheid en willekeur, welke ongunstig afsteken bij de geregelde toestanden onder de blanke overheersing. Geen enkele regering is in staat het rad der geschiedenis langzamer te laten draaien of tegen te houden, want dat rad wordt in beweging gebracht door een geest, welke alle gekleurde volken van Azië en Afrika begint te bezielen. Nu mogen sommigen beweren, dat slechts een handjevol ontwikkelden het vuur aanblazen, daarbij op de achtergrond geholpen door communisten, met het oog op eigen doelmerken, het feit is niet te loochenen, dat wij hier staan voor een Aziatisch en Afrikaans réveil. Elke grote beweging of verschuiving wordt door een klein aantal bezielden geleid en aangevuurd, onze eigen geschiedenis is daar om het te bewijzen. Wat zich daar in de

verte afspeelt, is niet minder dan een wonder!

Want ondanks een overheersing van eeuwen is het vrijheidsvuur in de harten van duizenden, neen millioenen, blijven doorbranden en is bezig een energie te ontwikkelen, waarvan de kracht nog dagelijks toeneemt en waarvan wij mogen hopen, dat deze langs banen van geleidelijkheid en geweldloosheid geleid kan worden. Wij staan voor een geweldig keerpunt in de geschiedenis. Aan ons de taak om onze houding hier tegenover te bepalen. Moge deze zó zijn, dat de aanhangers van het hindoeïsme. Boeddha of Mohammed, straks niet smalend op hun christelijke broeders behoeven neer te zien. Ook eigenbelang spreekt hier een woord mee. Want mocht in de loop der jaren de stroom zich eens tegen ons keren, dan wee het blanke ras, wanneer wij er niet in geslaagd zijn, vreedzame, waarachtige wegen te vinden om tot broederlijke samenwerking met de gekleurde rassen te komen.

Deze samenwerking als een noodzakelijkheid aanvaardende, kunnen wij waarnemen dat wij tot heden er niet in geslaagd zijn, de vriendschapsbanden met Indonesia weer aan te knopen. Ik laat de oorzaak in het midden. Doch ondanks alles, moeten wij niet ophouden, Indonesia van onze welwillendheid en onze hartelijke belangstelling, zonder enige politieke bijbedoeling, te overtuigen. Wij moeten niet aflaten, de vriendenhand steeds opnieuw uit te steken, hoe vaak de hand ook wordt teruggewezen. Want het zou jammer zijn, wanneer deze twee landen, welke door de omstandigheden eeuwen verbonden zijn geweest, voorgoed van elkaar vervreemd zouden worden, zodat van de vroegere samenwerking, welke toch, vooral in de laatste jaren, vaak op voet van gelijkheid plaatsvond en welke ontegenzeglijk ook een ideële en opheffende strekking had, niets overbleef dan een herinnering, misschien zelfs aan weerskanten een bittere. Daarom is het hartverheugend, dat in Indonesia nog steeds een groep Nederlanders verblijft, meestal jonge mensen, mannen en vrouwen, die door hun juiste optreden bewijzen, dat zij vrienden willen zijn en blijven van land en volk. Zij leveren door hun werkkracht en bekwaamheid op economisch, sociaal, medisch of ander gebied een wezenlijke bijdrage voor de opbouw van het land, waarin de moeilijkheden nog bergenhoog zijn opgestapeld. Een eresaluut voor hen allen is hier op zijn plaats.

Als tastbaar bewijs van onze, niet op eigen bate uit zijnde, belangstelling voor de volken van Indonesia, en als bekroning van al onze in de laatste tijd aangewende pogingen, ware thans te overwegen om Indonesia onzerzijds een „welvaartslening” aan te bieden, waaraan het Nederlandse volk in al zijn geledingen dan zou kunnen deelnemen. Financieel is het tijdstip daarvoor niet ongunstig. Nederland brengt weer behoorlijke sommen naar de spaarbanken, het kapitaal stroomt weer naar de beurs, grote overschotten komen bij verschillende vennootschappen vrij en de investeringen leveren geen moeilijkheden meer op, getuige de vlotte wijze waarop de geld- en kapitaalmarkt reageert op de bij

haar aangevraagde beleggingen. Deze „w.v. lening” zou door haar opzet ten enenmale het karakter van „voordelige” belegging moeten missen, terwijl aan de andere kant, uit gevoeligheidsoverwegingen, het toch ook weer niet zo moet zijn, dat het een gift is zonder meer, „du haut de notre grandeur”. De regering zou hierbij niet het initiatief moeten nemen, doch enige vooraanstaande, Indonesia een warm hart toedragende, personen. Alvorens van wal te steken zou contact met enkele invloedrijke mensen in Indonesia moeten worden opgenomen. Slechts bedoeld als een heel voorlopige, grove schets volgen hier enige punten:

Bedrag van de lening ƒ5O millioen; te verschaffen door: de grote naamloze vennootschappen en firma’s ƒ 15 millioen; door de institutionele beleggers ƒlO millioen; door de bevolking ƒ 25 millioen. Stukken van ƒ 1000.— voor de laatste categorie echter ook van ƒ 5.—, ƒ 10.—, ƒ 25.— en ƒ 100.— eerste 5 jaren geen rente, daarna 2i%; aflosbaar na 25 jaren, telkens V„ gedeelte; geen notering ter beurze ten einde het karakter van belegging eraan te ontnemen.

Hoewel de aard van deze lening medebrengt dat alleen Indonesia over de bestemming der gelden heeft te beslissen, is het denkbaar dat Indonesia een gedeelte der gelden gebruikt voor bestellingen in ons land, hetwelk onze nijverheid dan ten goede zou komen. Wie is de eerste inschrijver?

Naast de verschillende wrijfpunten welke ontstaan zijn op de aanrakingsvlakken met Indonesia, ligt er nog een grote twistappel; ten minste van Indonesisch standpunt. Volkenkundig enz. moge N.-Guinea niet tot Indonesia behoren, het zal toch moeilijk zijn te beweren dat, van deze gezichtshoek uit, het dichter bij ons land staat. En geschiedkundig? Och, tot voor enkele jaren hebben wij ons van dat grote land bitter weinig aangetrokken. Maar nu leggen wij er eensklaps krampachtig de hand op, als ware het een kostbaar kleinood. Kostbaar zeker, want millioenen zullen wij, gedurende een lange reeks van jaren daarin moeten steken, terwijl het twijfelachtig is of deze gelden binnen redelijke termijn rente zullen afwerpen, ten minste voor ons volk als geheel. Voorts wordt nog wel eens gewezen op de verantwoordelijkheid welke wij dragen voor de daar wonende bevolking, welk argument wij niet zo terzijde kunnen schuiven, terwijl ook buitenlandse belangen een woordje meespreken. Doch hoe dit alles ook zij, er is een rechte weg welke ons kan voeren uit deze doolhof van botsende meningen en tegenstrijdig© belangen, waarbij niemand op de tenen wordt getrapt, de aanspraken van de een geen voorrang wordt verleend boven die van de ander en het belang van het land en volk zeker niet minder is gediend, nl. door gezamenlijk met Indonesia, dus het initiatief van beide tegelijk uitgaande, het voorstel te doen Nieuw-Guinea voorlopig onder trusteeschap te stellen, met bijstand van een commissie van advies bestaande uit vertegenwoordigers van de inheemse bevolking, Indonesia en Nederland. Deze geste zou ten opzichte van Indonesia de afsluiting van alle politieke strijd betekenen, en een nieuw tijdperk kunnen inluiden. De Aziatische volken zouden deze bijdrage voor de vreedzame oplossing van geschillen, op basis van volkomen gelijkwaardigheid, vooral waar het een stamverwant volk betreft, zeker op prijs stellen, en het zou een stap betekenen in de richting van hartelijke samenwerking met de gekleurde broeders. Het is een binnen ons bereik liggende taak, waarvoor het nu de tijd is. H. W. BANNINK