te dikwijls bestaat uit onder ede afgelegde verklaringen, die in feite meinedig zijn. Een bekend Duits rechtbankjournalist, Sling, heeft vijf en twintig jaar geleden al de strijd aangebonden tegen wat hij „de eedpest” noemde in zijn bekende boek „Richter und Gerichtete” (1929). Zijn aanval richt zich niet zozeer op de meinedige getuigen, die doorgaans immers zullen menen, te goeder trojiw te zijn, maar op de wet, die de rechter dwingt de getuigen onder ede te horen. En nog maar enkele jaren geleden heeft mr. dr. W. H. Nagel in een academische rede over „De meineed” (1951) zich nog heel wat feller uitgelaten dan Sling. Hij wijst er op, dat het aantal berechte gevallen van meineed in geen verhouding staat tot het aantai keren, dat dit delict is gepleegd, aangezien men „van de leden van de rechterlijke macht uit alle arrondissementen en van alle instanties en van de advocaten de overtuiging (kan) horen, dat er ontstellend veel vals gezworen wordt... In de practijk zegt men, dat dagelijks meineed gepleegd wordt en men voegt er soms ten eerste bij dat er toename geconstateerd moet worden na de oorlog en verder, dat het valse zweren de getuigen koelbloedlger lijkt af te gaan dan vroeger.” „Van de drie en een halve jaren,” vervolgt hij, „die ik na de oorlog in het rechterlijke ambt werkte, kan ik niet anders zeggen, dan dat, naar mhjn overtuiging, op elke zitting bij practisch elke zaak onjuiste verklaringen onder ede worden afgelegd, en dat geregeld ook opzettelijk vals gezworen werd.” Voor zover mij bekend is werd deze uitspraak nooit tegengesproken.

Men kan van een rechter niet verlangen, dat hij de betrouwbaarheid van alle onder ede afgelegde verklaringen onderkent. Maar een psycholoog zal dit doorgaans beter kunnen dan hij, en daarom is het toch wel erg jammer dat niet eike rechtbank althans één toegevoegd psycholoog bezit, die alle zittingen bij woont en wiens verklaring de rechtbank niet zonder meer naast zich neer kan leggen, zoals nu maar al te dikwijls gebeurt wanneer hij als getuige-deskundige optreedt. En verder wordt het hoog tijd, dat men de eed afschaft. Dit overblijfsei uit oudere cultuurperioden, aanvankelijk door het christendom fel bestreden, is dermate gedegenereerd dat het tot een aanfluiting van het recht is geworden. Niemand gelooft immers meer, dat het afleggen van een eed ook maar enige waarborg zou inhouden voor het spreken van de waarheid. Laat onze voortvarende minister van Justitie, die niet bang is om heilige huisjes op te ruimen, ook dit vraagstuk maar eens aanpakken om aldus mettertijd een einde te maken aan een toestand, die onze rechtspraak in hoge mate onwaardig is.

Profeet: Beeldhouwwerk aan het portaal van de kathedraal te Straatsburg

Rechterlijke dwalingen doen veel kwaad: aan de ten onrechte veroordeelde, aan de rechters, maar heel in ’t bijzonder ook aan het prestige van de Justitie, aan het vertrouwen dat een volk moet hebben in zijn rechtspraak. Het ziet er taedenkelijk uit, wanneer dat vertrouwen ondermijnd wordt. En dat wordt het, wanneer we telkens weer in onze kranten gevallen lezen van justitiële vergissingen. Zo lang het „geheim van de raadskamer” bestaat, weten we niet welke overwegingen de rechters tot hun veroordelend vonnis hebben geleid, en mist de Justitie dus de kans, zich ook wanneer ze zich vergist heeft, voor het volk te rechtvaardigen. Dit moet een reden te meer zijn om, ook ten behoeve van de rechters, de rechtspraak te omheinen met een maximaal groot aantal waarborgen van zekerheid.

P. J. MEERTENS

JEREMIA 23: I—6 1. Wee, wee de herders, die de mensenkinderen, weerloos als lammeren, leiden naar hün lust; die zelf wel zorgen voor hun eigen rust, maar die de vrede voor het volk verhinderen, het knechten, drukken, drijven, dóden doelbewust!

2. Dit zegt Gods woord tot hen die volken leiden: Gij hebt mijn volk verstrooid, verdrukt, verdeeld; gij hebt hen steeds de helse pijn doen lijden; gij hebt hen niet bezocht en niet geheeld; gij hebt hen opgejaagd naar alle zijden, en met hun leven roekeloos gespeeld: Zie, Ik zal nu üw leven ook bezoeken, de gesel wekken van het hels vervloeken: de bittere vrucht die Uwe boosheid teelt! 3. En met mijn Geest zal Ik het volk bezielen, dat nu nog leeft verstoten in elk land, en breng het weder in een nieuw verband, opdat het bloeie: volk van vele zielen, vruchtbaar tot leven als het zaad op ’t land. 4. En leiders zal mijn Geest uit hen doen groeien, om hen te dienen, hoedend hun geluk, en er zal zijn geen vrees meer, nood noch druk, noch helse drang om mensen uit te roeien.

5. Voorwaar zegt God —, eens komt de nieuwe tijd, dat in dit volk een Geest zal zijn ontsproten, die heersen zal om welvaart te vergroten, en doet op de aard’ recht en gerechtigheid.

6. Dan zal het volk verlost, gezegend worden en veilig wonen in gemeenschap saam, en dit zal zijn voor deze Geest de naam: Gerechtigheid, de Geest van recht en orde. JEREMIA 31: 31—34

31. Zie, zo zegt God de tijd rijpt, dat Ik zal een nieuw verbond met alle volken maken: een andere bond, dan toen uit slaafs verval Ik ’t voorgeslacht verloste, het kwam raken met strijders’ geestdrift door ’t gebod: Gij zult! hoewel men steeds die wetten heeft gebroken, waarin toch werd mijn oppermacht onthuld 32. Maar in hun hart is dan mijn wet ontloken, dat het gebod volvoerd wordt en vervuld, met vrije wil: de bloedklop in hun aderen, de hartslag van hun leven trouw en rein; tot één vrij volk zal hen mijn Geest vergaderen en Ik zal één God voor hen allen zijn. 33. Men zal elkaar niet meer met dogma’s leren, elk aan zijn naaste: „Ként Gods wet, ként God!” want allen kénnen Mij, dóén mijn gebod, in al hun standen zal mijn Geest regeren, die ook hun kvmad vergeeft; niet met ’t hels lot, hun zonden in het volle licht komt keren. (Uit: Een nieuwe Bijbelvertolking in onze taal en tijd. Deel 4. De Profetische Boeken). Door Andreas Glotzbach.