Winternacht

Hoe zwart staan al de boomen in de witheid, onverwacht.

van ’t overdadig sneeuwen, dat ’t gedaan heeft, van den nacht!

Ze staan daar, als gekoolzwart en met teekenen geprent, al zwarte en zware staven, op

een eindloos pergament. Ze ’n roeren noch ze ’n poeren en, bij ’t nachtelijk gestraal.

men zweren zou dat ’t spoken zijn, of reuzen altemaal. De sterren staan en bliksemen.

als oogen, ongeteld, van boven, uit de koppen van die reuzen vol geweld.

Ze groeien immer grooter, en

de witheid van de snee verzwaart de zwarte stammen. Zich!

van eeri zoo wordt er twee! ’k Versta nu hoe van drollen; gij.

en droezen hebt gedroomd, wanneer ge, Koordsche heidenen, verkeerdet in ’t geboomt.

Bij ’t razen van den winter en bij ’t nijpen van den nacht, is de oude, grimme reuzenzegge ontstaan in uw gedacht.

1896 GUIDO GEZELLE Rijmsnoer