„WACHTEN OP GODOT”

Het Franse toneelstuk van de lerse schrijver, Samuel Beckett „En attendant Godot” wordt nu ook in Nederland gespeeld. Sedert ik het twee jaar geleden in Parijs gezien heb, is het nooit helemaal uit mijn herinnering geweken. Ik herinner me nog duidelijk de regenachtige avond, dat ik uit het armzalig schouwburgje „Théatre Babylone” kwam, en over de verlaten boulevard liep, niet met het heldere, stralende gevoel iets prachtigs aanschouwd te hebben, waar ik weer tijden lang op zou kunnen teren, maar met het diepe besef, dat ik iets geleerd had omtrent de mens, dat ik nooit meer vergeten zou, iets omtrent deze tijd van leven, dat me voortaan vergezellen zou.

Nu wordt het stuk in Nederland gespeeld met dezelfde regisseur, die in Parijs de wereldpremière verzorgde. Ik denk niet, dat ik er nog eens naar toe ga. Wel lees ik nu en dan de tekst nog over; een paar bladzijden slechts, en ik zie weer het schamele toneel met die ene dode boom en de twee landlopers, die praten en praten in hun rauwe taaltje over de alledaagse narigheden van hun bestaan. Ze weten zelf niet waar ze vandaan komen; hun voeten doen zeer. Ze hebben honger en dorst en geen beschutting tegen het kille weer. Ze voelen een rauwe genegenheid voor elkaar, die soms uitbarst in vertedering en zorg, soms in verwijten en ruzie, maar wat er ook gebeurt, ze blijven bij elkaar om de nuchtere reden, dat hun horizon zo wijd is, dat ze zich slechts aan elkaar kunnen oriënteren of aan de boom, die hun een verzoeking is tot zelfmoord. Kan een mens er zich aan ophangen? En dan, ze leven in afwachting: hun is toegezegd, dat Godot zal komen. En als die er eenmaal is, wordt alles anders. Daarom moeten ze bij elkaar en bij die dorre boom bUjven, anders kan Godot hen niet vinden. Wie Godot is, weten ze niet. Hoe hij er uit ziet, evenmin. Zelfs is het niet zeker, dat de ontmoeting met Godot troost en uitkomst zal bieden; maar hun leven zal erdoor veranderen. En zoals het nu verloopt, is het ook niets. Helaas, Godot komt niet!

Een klein jongetje komt de boodschap brengen, dat hij vanavond niet meer komt, maar morgen komt hij stellig (einde eerste bedrijf), maar morgenavond is daar weer het jongetje met dezelfde boodschap. Zullen de schooiers dan maar verder trekken? Of terugkomen? En wachten op Godot?

Wie wel kwam, was de brutale, zelf-ingenomen Pozzo met zijn half-idiote slaaf, Lucky. De vagebonden laten zich door Pozzo, die er lekker van leeft, imponeren; ze hebben te doen met de slaaf, maar niet al te zeer, want ze zijn zelf ook ongelukkig en overigens Pozzo, die in het tweede bedrijf blind is en hun hulp nodig heeft, is er ook al beroerd aan toe. Maar hij kan ten minste betalen voor hun hulp. Of hij het doet, is een andere zaak. Terwijl hij zijn slaaf met de zweep ranselt, trekt hij verder en onze twee vrienden zijn weer alleen, wachtend op Godot...

Achteraf is het gemakkelijk bij dit doorzichtige spel een symboliek te verzinnen. Sommige Franse critici zijn ermee begonnen en ik las in besprekingen van de Nederlandse opvoering ook pogingen tot verklaring. Men gaat dan aan de vijf personen van het stuk: de twee schooiers, de bullebak

en zijn knecht, en het jongetje voorbij ei concentreert zich op de grote afwezige Godot. Ik geloof, dat men een zinvol gehee krijgt door in te vullen: Godot is God, he geluk, de dood, het niets. Maar daarme ontkracht men het stuk, hoe vreemd di ook klinkt. Het hoort tot de aangrijpend structuur van dit stuk, dat men een hel avond met de schooiers op het toneel ziel af vraagt: wie is en wanneer komt Godot En dat er geen antwoord komt. Ook als i het stuk lees, kan het me diep ontroerer als het jongetje, uitgehoord door de twe stakkers, aarzelend toegeeft, dat Godot mis schien wel een witte baard heeft.

Men moet dit stuk argeloos ondergaan: „Er gebeurt niets, niemand komt, niemand gaat heen; het is verschrikkelijk.” Een der zwervers zegt het zo, en hij vat heel het stuk ermee samen. In ieder mens denk ik leeft zo’n zwerver, die wacht op Godot. Men wordt een goede dag wakker en verwacht iets; daar komt geen ingewikkelde intrigue aan te pas, het is een bedrijf in het leven tussen wakker worden en slapen gaan, en morgen begint het volgend bedrijf. Het is de herkenning van deze menselijke situatie, die dit stuk van Beckett zo beklemmend maakt: een toestand, verzadigd van verveling, van onbepaalde angst en zorg. De gewaagde oorspronkelijkheid van de lers-Franse schrijver is geweest, dat hij de aanleiding tot het wachten, het verveeld zijn, de angst heeft weggenomen. Penelope

wachtte op haar echtgenoot, en sedert Homeros ontmoeten we steeds weer de mens in afwachting, zorg en angst, op het theater, in de film, in de roman. Waar zaten de mensen op te wachten in het „Nachtasyl” van Maxim Gorki? Waar trok angstig de stoet der tuimelende blin'den naar toe, op het schilderij van Pieter Breughel?

Kan men aan dit stuk verwijten, dat het geen intrigue heeft? Feit is dat deze twee bekvechtende, elkaar telkens weer pestende zwervers heel wat toeschouwers ergeren en in de war brengen. Hun prozaïsch gemeier belet de symboolvorming; hun hoekig type, waaraan individuele trekken ontbreken, de armoedigheid van hun gedachtenen gevoelswereld zijn nochtans kenmerkend voor deze tijd. Het zijn niet alleen hun bolhoedjes, die aan Chaplin herinneren! Maar de humor is gevlucht; het klimaat werd ijziger. Hun ontmoeting met het koppel Pozzo-Lucky is symptomatisch. Want dit koppel is de tweeheid: knecht-meester, werkgever-werknemer, staat-volk, heer-bediende. Ook zij gaan door de tijd, sjouwend met een koffer vol met zand.

Wie wacht er niet op Godot? Al die mensen, die Zondags door de straten wandelen, die ’s avonds in de café’s zitten of plaatjes kijken in de bioscoop. Bestaan is wachten en zich vervelen. De krachttoer van het stuk is, dat het erin slaagt onze aandacht te fixeren op dat onnoembaar gebied rondom ons drukke leven, waarheen, naar het schijnt, de werkelijkheid uitvloeit en zich oplost.

„Ja maar,” hoor ik iemand zeggen, „het leven is toch meer en beter!” Ik zal het niet ontkennen. Maar over wat het meer en beter is, heerst vandaag een afschuwelijk misverstand ,en een wanhopige tegenspraak. En nu is hier het minimum, waarover we het allen, graag of niet, eens kunnen zijn. Dit minimum is het vertrekpunt der moderne kunst. J .G.B.

Geef ons het lied..

Eén van de meest ontroerende dingen van het laatste congres van de PvdA vond ik het gemeenschappelijk zingen, omdat juist dadrin waar werd, dat van „het Congres van de Doorbraak” gesproken kon worden. Het „Werkers van Nederland, werkers van hoofd en hand, sluit U tezaam en weest eensgezind”... was in het zingen van dat lied werkelijkheid. Daar zongen ze; de boeren en burgemeesters, de arbeiders en de dominees, de onderwijzers en de ministers. Sdmen! En daar vielen ineens de dikwijls zo luchtdichte schotten tussen protestanten en rooms-katholieken, tussen katholieken en humanisten. Er wordt geloof ik niet helemaal ten onrechte wel gewezen op een soort inwendig verzuilingsproces binnen de PvdA. Maar dit lied was een bevrijding. Misschien ligt hier zelfs de enige remedie tegen dit gesignaleerde gevaar! Ik heb dikwijls het gevoel gehad, dat dit „nieuwe” lied niet helemaal écht zou worden, niet werkelijk levensvatbaar zou zijn, zoals bijv. ~Morgenrood”, dat tranen tevoorschijn roept bij vele oudere strijders... Toch bleek die levensvatbaarheid op dat ogenblik! Want juist daar, waar zingend de muren doorbroken en de schuttingen neergehaald worden, krijgt het lied een geweldige kans! Het lied, dat bevrijdt en verbindt, dat de mens wegdwingt uit zijn isolement en zijn krampachtigheid.

Want wat zingen wij Nederlanders over het algemeen erbarmelijk slecht! De Romeinen hadden ’t al geconstateerd: Frisla non cantat! En dat sloeg bepaald niet op de Friezen alleen, maar op dl die sombere, eenzelvige. Individualistische bewoners van de gewesten bij de riviermonden, die, toen al, arm waren aan liederen... En Tacltus zou waarschijnlijk moeten constateren, dat er In al die eeuwen niet veel veranderd Is, als hij eens even bijv. naar een van de „bonte” radlo-ultzendlngen van deze tijd zou luisteren met dat, wat „samenzang” wordt genoemd... of naar de liederen van een van de vele, vele kerkdiensten, die op Zondag de Nederlandse aether Ingaan. In de kerk zingen diegenen het hardst, die het vals doen, heeft Grlllparzer al eens opgemerkt, maar zo ’s Zondags ben je geneigd, hem gelijk te geven, als we de taaie, trekkerige zang horen of de niet boven het Individualisme van de koorleden uitgekomen koorzang, waarin men het nu eens zo „echt mooi” probeert te doen... Gelukkig Is dat niet In al die Zondagse uitzendingen het geval, maar toch... Wie wel eens naar de uitzendingen „Communlty Hymn Slng-Ing” van de BBC luistert om half 10 Zondagsavonds (1500 m.band) weet Ineens, dat de Nederlanders veel missen van de teamgeest, het besef van „fair play together”, ja zelfs misschien wel van het gemeen-