EEN MEESTERWERK VOLTOOID

Dr. J. S. Bartstra, Handhoek tot de staatkundige geschiedenis der landen van ome beschavingskring van 1648 tot heden. Uitgave L. C. G. Malmberg, Den Bosch, 1954. 4e deel: van 1871 tot heden. 527 blz. Vier delen a ƒ2l,— per deel.

In 1950 verwierf dr. Bartstra voor zijn Handboek de prijs voor Meesterschap 1950 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Er waren toen twee van de vier delen verschenen. De schrijver zal in de algemene en hooggestemde hulde de kracht gevonden hebben zijn reusachtig werk voort te zetten en te voltooien, maar het prijzend oordeel was nu uitgesproken, het had geen aanvulling meer nodig en ik schrijf het daaraan toe, dat het sedert stil was rondom dit werk en dat zelfs de voltooiing niet de aandacht kreeg, die dit werkstuk verdiende. Daarenboven moet betwijfeld worden, of Nederlanders wel geschiedenisboeken lezen. Mij heeft het even getroffen, dat in het voorwoord van dit vierde deel Bartstra als zijn toekomstige lezers blijkbaar allereerst aan zijn vroegere collega’s, de leraren, denkt. Die móéten zijn boek wei lezen en bestuderen. En als één van hen, profiteer ik van deze gelegenheid om hem recht hartelijk te danken. Ons heeft hij een onschatbare en onvervangbare dienst bewezen. Maar het moet mij van het hart, dat er iets onrechtvaardigs ligt in het feit, dat allerlei wilde improvisaties op historisch gebied vaak uitvoerig besproken, bejubeld of weerlegd worden in krant en weekblad, maar dat dit geijkte welhaast onopgemerkt op de leestafel is gelegd van Nederland.

Het schrijven van een handboek lijkt me een ondankbaar werk. De schrijver mag zich niet laten gaan in verrassende hypothesen en speelse verbeeldingen; hij moet kort en bevattelijk en zakelijk meedelen wat hij uit de onoverzienlijke massa materiaal belangrijk genoeg acht om door te geven. Hij zelf blijft op de achtergrond en hoe beter hij zijn werk doet, hoe meer hij aan zichtbaarheid verliest. Zijn historisch geweten belet hem de al te schilderachtige historische anecdote mee te delen; zijn drang naar alzijdige informatie zet hem aan, zijn boek zo rijk te stofferen, dat niet hij maar de feiten spreken en zijn grootste succes, de overzichtelijke orde van de oeverloze massa feiten is juist dan het treffendst geslaagd, wanneer die orde a.h.w. vanzelfsprekend opdoemt uit de groepering der zorgvuldig gekozen gegevens. Zo opgevat, is het schrijven van een historisch handboek dienstbetoon aan de lezende gemeenschap even belangeloos en bijna even anoniem als het samenstellen

van een woordenboek. Men moet in het vak zitten om hier de kwaliteiten van te waarderen en te kunnen onderscheiden tussen overschrijf- en maakwerk en de verholen originaliteit van de grootmeester.

Dit vierde en omvangrijkste deel behandelt het tijdperk 1870 tot heden (1945). De gewetensvolle historicus, die Bartstra is, zal zich zelf hebben moeten overwinnen om over de tweede wereldoorlog te schrijven: zoveel is nog duister en ononderzocht; maar de dienst aan de lezer won het en wij kunnen slechts dankbaar zijn. Dat daardoor dit boek ook het meest aangevochten kan worden, is vanzelfsprekend, ook al door de persoonlijke stijl. Immers, ik geloof me niet te vergissen; vergeleken met de eerste drie delen is de schrijver in dit boek sterker aanwezig; de rampen, waar hij van te vertellen heeft, liggen nog te zeer in het geheugen; en het weinig opwekkend verhaal heeft hem merkbaar bewogen. Dit viel me reeds op bij de eerste hoofdstukken, waar hij streng, maar m.i. rechtvaardig oordeelt over personen als Disraëli en Bismarck; het klonk ook door aan het eind van zijn inleidend hoofdstuk, dat hij met deze zwaarwegende zinnen besluit: „Noch het katholicisme, noch het protestantisme, noch het internationaal socialisme hebben veel noemenswaard gedaan om het rechtse en linkse satanisme te bestrijden en het uitbreken van de eerste wereldoorlog te voorkomen. Dit „verraad der klerken” aan het eind van de 19e eeuw is de mensheid gedurende de 20e duur te staan gekomen.” (vergelijk blz. 513).

Dit oordeel is streng. Te streng? Als Bartstra aan het eind van zijn boek gekomen is, dat twee tijdvakken bestrijkt: de gewapende vrede (1871—1944) en pandemonium (lees: de duivels los!) 1914—1945, waagt hij zich niet aan enig uitzicht, maar in zijn slotbeschouwing waardeert hy dan ook de geschiedenisbeoefening niet als een wetenschap, die uitzicht biedt en toekomstperspectieven kan tekenen, maar als de beoefening van een wijsheid, die inzicht biedt. Er ligt een stoïcijnse berusting in de regel: „Zonder zonde en misère geen geschiedenis” en in de gedachte, dat het vrede geeft aan het hart om een zinvol verhaal ervan samen te stellen of erover te lezen. Tegelijkertijd betrokken óp en los van de actualiteit, geeft de geschiedenis een vorm van geestelijke vrijheid, die de een zus en de ander zo gebruiken zal, want deze vrijheid is beschikbaarheid en niet een laatste doel! maar die in elk geval een hoge menselijke waarde is. Wat zal ik nog meer over dit prachtige boek zeggen? Het heeft een zodanige vol-

maaKtheid, dat elk compliment een cliché lijkt, dat eigenlijk van elk goed geschiedenisboek gezegd kan worden. Ik denk bijv. aan de overweging, dat men in dit boek weer duidelijk leest, dat de leiders der volken tegelijkertijd de volgelingen der naties zijn, symbolen van de diepste aspiraties, maar tevens deze dienstbaar makend aan hun eigen, helaas vaak misdadige bedoeling. De studie der geschiedenis is niet geschikt voor een zacht gemoed. Ik denk aan de duidelijke aandacht, die Bartstra heeft voor wat er in de volksbewegingen leeft. Geschiedenis is bij hem geen relaas over grote mannen; aan kleinigheden merkt men soms zijn sociale bewogenheid, ja duidelijker zijn socialistische gezindheid, maar dan in niet-dogmatische zin.

Dr. Bartstra was wel zo verstandig geen zin aan de geschiedenis te ontfutselen; op zijn plan, dat van de wetenschap, die de feiten ordent en hun causaal verband poogt te constateren, kan dat ook niet. Het is verre van mij te ontkennen dat de geschiedenis een zin heeft, maar die moet door de wijsbegeerte en in mijn gedachte nog veel meer door de theologie opgespeurd worden. Wijsgeer is Bartstra ook op zijn tijd als hij verantwoordelijkheden vaststelt, als hij nationale bekrompenheid geselt, als hij holle leuzen met een enkel sarcastisch zinnetje ontdoet van hun voos prestige, als hij ten slotte die wirwar der feiten tegemoettreedt met heel de levenservaring van een wijs man, die huiverig is om voorbarige lessen te trekken uit het historisch relaas, want hoewel de mens eender blijft en we hem daarom verstaan in al zijn historische vermommingen, beleeft hij telkens weer andere avonturen in zijn gang door de tijd.

De toon van de echte historicus is te beluisteren in het boek van Bartstra: een bescheiden gevoel van zelfwaarde, waarin de melancholie der teleurstellingen getemperd wordt door een lichte spot, maar waar in tevens meeklinkt een ontembare vasthoudendheid aan enkele, heel eenvoudige menselijke waarden.

J. G. B.

DE LEEFTIJD DER VOLWASSENHEID

De fractie van de CH-Eerste Kamer is zes man groot en sterk. Het jongste lid van dit team, mr. R. Pollema, Leeuwarden, is vorige week 65 jaar geworden. Dit feit is niet onopgemerkt gebleven. Zulks bleek uit een gedicht in de Christelijk Historische Nederlander, het door de jarige geredigeerde weekblad.

De heer J. Bakker, Menaldum, 82 jaar, bezingt de jeugdige jarige aldus:

Indien ik zweeg, mijn vriend.

bij Uw verjaarsfestijn Nu gij de stond’ van het

geestelijk volwassen zijn Bereikt hebt enz., enz.

Wij begrijpen nu de diepere zin van het feit, dat de CH-Eerste-Kamerfractie zo hoog bejaard is. Het leven moge bij 40 beginen, geestelijk volwassen is men eerst op zijn 65ste. Laten wij, jongeren van 50, er eerbiedig het zwijgen toe doen. PIET PETIET