HELAAS...

slechts toen

Voor mijn vrienden van de Stichting 1940-45 en van de Bijzondere Rechtspleging, bij de 10-jarige herdenking van de bevrijding.

Nu wij het feit herdenken, dat tien jaar geleden de bevrijding intrad, vragen wij ons af; hadden wij tien jaar geleden anders gehandeld dan wij hebben gedaan.

Ik bedoel daarmee niet de óók vaak besproken vraag of -wij, wanneer nogmaals een bezetting over ons zou komen, wederom in de illegaliteit zouden gaan en of wij wederom de strijd zouden strijden, die met de dag der be-vrijding een einde nam. Deze vraag is door duizenden sedert 5 Mei 1945 gesteld, maar moet onbeantwoord blijven, reeds hierom, omdat een historische situatie nimmer op dezelfde wijze terugkeert en óók omdat God in iedere situatie weer anders tot ons spreekt. Speculatie dus, deze vraag en daarom onvruchtbaar.

Ook bedoel ik niet de vraag of wij voldoende solidariteit hebben betracht met de slachtoffers van het verzet noch of wij in de zuivering en berechting te kort geschoten zijn. Hier liggen tekortkomingen van ons allen, die daaraan een werkzaam aandeel hebben gehad, maar in de eerste plaats gaat het hier om vragen van minder of meer en niet van beginsel.

Op deze plaats wil ik me echter afvragen of wij, socialistische christenen, vlak voor. en na de be-vrijding op het juiste kompas gezeild hebben ten aanzien van de te volgen politieke lijn.

Ik meen wel te kunnen aannemen, dat voor de meesten van ons het politieke perspectief was gelegen in het vlak, dat door de Nederlandse Volksbeweging werd bestreken en dat we wellicht het beste kunnen schetsen als het streven naar doorbraak van de vóóroorlogse politieke verhoudingen, een doorbraak, die enerzijds de verbinding van geloof en wereldbeschou-wing met bepaalde politieke partijen inhield, anderzijds de doorbraak van de partij gebondenheid In de niet-confessionele sector van ons volksleven.

Hoe meer de bevrijding naderde, hoe meer de situatie van vóór 1940 uit ons gezichtsveld verdween en hoe sterker de wil tot een nieuwe volkseenheid, waar in beginsel niemand buiten stond, in ons gestalte kreeg. Dit was naar ons oordeel alleen mogelijk, wanneer de beginselen van de vooroorlogse

politiek werden vervangen door dat éne beginsel, dat als een rode draad door de Westers-christelijke geschiedenis liep nl. het personalistisch beginsel, zoals dit vlak vóór 1940 door de geschriften van Buber, Berdjajeff, Maritain, Mounier en vooral Denis de Rougemont was ontwikkeld. Ook Karl Barths theologie speelde hierbij een rol. Christendom en humanisme leidden in het vlak van de politieke -wilsvorming volgens ons tot personalisme.

Dit personalisme zou tevens socialistisch zijn, omdat onder de collectieve machten die de persoon bedreigden, het kapitalisme een zeer voorname plaats innam. Tevens zagen wij in het woord ~socialisme” een uitdrukking voor de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het geheel, die ons voor ogen stond.

Flauw ontwikkeld was daarnaast in die dagen onze notie van de waarde der politieke democratie, wat echter geenszins inhield, dat -wij ondemocratisch, laat staan anti-democratisch waren. In geen geval wilden we echter democratie met parlementarisme vereenzelvigd zien en zo we iemand tegenkwamen die zwoer bij het gelijk van de helft plus één, dan liepen we liever een straatje om.

Zo ongeveer zag het ideaal er uit van de niet-confessioneel gebonden illegaliteit en thans dienen we ons af te -vragen op welke punten dit perspectief onvolledig bleef of heslist onjuist was.

Wanneer het erom gaat een fundamentele critiek te geven op dit perspectief moet men dieper graven dan in „Tijd en Taak” mogelijk is. Hier wil ik slechts puntsgewijze enige dingen aanduiden.

1. Juist, ja zeer juist is nog steeds het „doorbraak”-principe. Wanneer wij niet met alle kracht die in ons is, ook vandaag de dag blijven stellen, zowel in de aanval, als in de verdediging, dat de christelijke partijen, ja dat alle politieke partijen en bewegingen die zich binden aan een bepaalde levens- en wereldbeschouwing, zich zonder meer buiten de volksgemeenschap als geheel plaatsen, verloochenen wij hét grote winstpunt van de bezettingsjaren. 2. Juist is eveneens de relativering van de democratie. Weliswaar bekennen wij thans, dat de democratie fundamenteler is dan wij aan het eind van de bezetting meenden, doch niettemin maken wij van de democratie geen alom geldend beginsel. Wij weten bovendien te goed en Oost-Duitsland geeft ons vandaag de dag op dit

punt aanschouwelijk onderwijs dat de diepste krachten in de mens wellicht onder de dictatuur tot rijker ontplooiing komen dan in de democratie en dat God de weg der democratie niet als de alleen-zaligmakende heeft uitgestippeld. Democratie in Nederland anno 1955 is niet meer (maar ook niet minder) dan de voor ons meest acceptabele politieke levensvorm.

3. Juist is ook weer het beroep op christelijke en humanistische traditie, doch hier moet reeds een voorbehoud worden gemaakt. Te gemakkelijk zagen wij, naar ik meen, de nieuwe beweging die wij voorstonden, in het verlengde van deze tradities liggen. Te weinig onderkenden wij, dat de christelijke en humanistische tradities voor een goed deel niet het „kostbare erfgoed” zijn dat we ervan maakten, doch dat hierbij veel om met Marx te spreken ideologische bagage was. Eenerzijds de belangen van de verburgerlijkte kerk, die sedert Constantijn de Grote op merkwaardige en veelzijdige vdjze met het economische en sociale leven is vervlochten, anderzijds die van de dragers van de humanistische ideeën, die tevens de promotors van kapitalisme en individualisme zijn geweest, deden ons inmiddels beseffen, dat wij aan die zgn. christelijke en humanistische tradities óók een goed deel van onze tegenwoordige narigheid te danken hebben. Onze strijd gaat zelfs voor een goed deel tegen deze christelijke en humanistische tradities, die even weinig met Christus als met ware humaniteit te maken hebben.

4. Critischer nog, staan we, naar ik meen, tegenover het personalisme. Sedert bepaalde geenszins „progressieve” roomse kringen zich van het begrip „personalisme” hebben meester gemaakt, heeft het bij het nietroomse volksdeel aan prestige verloren. Bovendien is het onderscheid tussen de liberale begrippen „persoonlijkheid” en individu” enerzijds en het personalistische „persoon” anderzijds te subtiel om in de dagelijkse discussie bruikbaar te zijn en ten slotte is er dan nog het gevoel, dat wij bang waren een nieuw soort personalistische theologie te creëren, die als grondslag voor de nieuwe politieke beweging zou kunnen dienen, waardoor we wederom langs een achterdeurtje de wereldbeschonwElijke partijvorming zouden binnenhalen, die we er via de voordeur hadden uitgetrapt.

5. Ten slotte, het kernpunt van onze zelfcritiek: het voorbijlopen der socialistische traditie. Niet het feit, dat wij de SDAP de rug toekeerden, nog minder het feit, dat we tot aan vandaag de dag de restanten van de typische SDAP-geest bestrijden is hier bedoeld. Integendeel: nog dagelijks constateert ieder, die in het Jeruzalem van de PvdA geen vreemdeling is, hinderlijke restanten van deze geest, die hun schadelijk werk doen. Doch anderzijds hebben wij te vlot aangenomen, dat de naar tijd en plaats bepaalde SDAP-geest voortkwam uit de theoretische grondslagen van het socialisme, zoals die door Marx en Engels zijn gelegd. Te vlot hebben wij daarnaast meegedaan aan die gemakkelijke veroordeling van Marx’ levenswerk, hetgeen na het „gegen den Marxismus”, geklad op alle wegen en muren van het Duitsland dat op het punt stond Hitler aan de macht te brengen, geen heldendaad meer was.

Nu echter de abnormale situatie, waarin Nederland zich feitelijk reeds sedert het doorwerken van de wereldcrisis in het begin der dertiger jaren, bevond, tot het verleden gaat behoren, ontdekken wij, dat Marx ons weer gaat aanspreken. Het feit, da-t begrippen als klassenstrijd, meerwaarde en historisch-materalisme in het vooroorlogse socialisme een allerbedroevendste depreciatie hadden beleefd, brengt nog niet