EEN NIEUW BEGINSEL

Voor de Vara-microfoon besprak H. Oosterhuis het wetsontwerp Algemene Ouderdomsverzekering en verheugde zich over het feit dat het bodempensioen de beweging van het loonpeil zal volgen. Deze maatregel noemde hij zelfs de belangrijkste. Dit is in de kringen van de vakbeweging, die zich steeds tegen een glijdende loonschaal heeft verzet een interessante en gewijzigde opvatting en inderdaad is deze nieuwe methode zo belangrijk, dat het de moeite waard is deze nog eens nader critisch te beschouwen.

De directe bedoeling is natuurlijk, dat de tot nu steeds vergeten en achterblijvende groepen de pensioentrekkers, nu volgens de wet automatisch mee gaan en op peil blijven. Maar er is meer het overdenken waard.

Het grote bezwaar dat aan de zgn. „vaste pensioenen en lijfrenten” kleeft is, dat het contracten zijn, die luiden in guldens (dus: niet in koopkracht). Een gebleken uiterst bedriegelijke maatstaf, want de voortdurende en steeds voortgaande ontwaarding van het geld veroorzaakt dat de spaarder, verzekerde, pensioentrekker steeds het kind van de rekening is.

Het is niet overdreven vast te stellen, dat alle verzekerings- en spaarinstellingen een, niet bewust bedoelde, woekertol van de gemeenschap eisen. Niet bewust bedoeld, omdat men handelt volgens geldende en erkende spelregels, getolereerd omdat de consequenties niet werden overzien!

Men spaart waardevolle guldens, of betaalt premies daarin, en krijgt aan het eind veel minder waardevolle guldens uitgekeerd. Ouders die studieverzekeringen sloten, echtgenoten die hun vrouw een vei- staat wensten na te laten bij hun overlijden, spaargelden voor de oude dag: ziehier enkele bittere ervaringen in gedachten opgeroepen. Het is een bedriegelijke staf, waarop een verzekerde leunt. Te vaak bleek deze waardeloos in het uur van hoogste nood.

De instelling die de premies ontvangt, de spaargelden verzamelt, belegt deze in vaste goederen (huizen, landerijen) of industriële en commerciële waarden en vergaart een winstafwerpend bezit dat bovendien als functie van de tijd sterk in waarde stijgt, terwijl zij haar in guldens luidende verplichtingen aan de verzekerden en spaarders later in inferieure guldens voldoet. Nog eens; als algemene regel kan ook hier heel gemakkelijk in cijfers worden aangetoond, dat zij, die hun vertrouwen in mensen stellen, steeds verkeerd uitkomen.

Alleen die instellingen, die hun verzekerden tevens aandeelhouder maken (de zgn. „onderlingen”) kunnen in dit opzicht iets aanvaardbaarder zijn.

De tegenwerping, dat deze instellingen tegelijk een groot risico dragen, dat zij in tijden van economische crises grote verliezen kunnen lijden (de grote crisis van 1930 bijv.) schijnt erger dan ze in feite is. Het algemene in de gehele historie waar-

neembare feit is, dat geld snel in waarde vermindert. Het zou interessant zijn na te gaan welk deel van het nationale vermogen in de loop der jaren in bezit of onder toezicht van financiële instellingen is gekomen.

Als voorbeeld van de geldontwaarding moge een publicatie van het Amstelhotel gelden. In 1867 noteerde een lunch ƒ 1,45 en een diner ƒ 1,95, in 1954 waren deze prijzen resp. ƒ 7,50 en ƒ 10,—, waarbij te bedenken is dat 77 jaar terug een etentje in dat type hotels voor groter luxe gold dan thans!

Een andere publicatie tracht aannemelijk te maken, dat van 1600 tot 1900 de waarde van het geld tot 1/6 daalde. Maar daarna in veel sneller tempo tot heden nog eens ongeveer tot 1/6 van de waarde daalde.

Het meest ethisch verantwoord zou dus zijn: geen contract in guldens, maar in koopkracht, volgens een indexcijfer. Een zogenaamde „glijdende pensioenschaal”, en die is nu als eerste manifestatie van verdiept inzicht (of was het intuitie?) aan de orde gesteld!

Interessant is nog te vermelden, dat een van mijn vrienden (dr. economie) hardnekkig poogde zijn levensverzekering volgens een indexschaal, dezelfde idee als nu aan het bodempensioen ten grondslag ligt, afgesloten te krijgen, wat hem even hardnekkig werd geweigerd. Vanuit het doel van winstmaken bezien volkomen terecht.

Nog een volgende gedachte is interessant; nl.j dat het in feite onmogelijk is, door te sparen voor de oude dag te zorgen.

Immers, de goederen die wij nodig hebben om te leven worden door schimmel en mot verteerd. Graan, fruit, groenten, vlees, dranken, aardappelen, melkproducten, kunnen alleen door zeer kostbare methoden worden bewaard. En waar zou je ’t moeten laten?

ledereen, die niet meer aan de productie van welvaartsgoederen deelneemt, wordt onderhouden uit de lopende productie der werkende groep. Blijft die productie in gebreke, dan zijn alle gespaarde guldens waardeloos. Denk aan de bezettingstijd.

De geldende idee is dan ook: wie spaart, ziet af van zijn recht op verbruiken, en dat niet verbruikte deel arbeid of goed komt de uitbreiding van het productieapparaat ten goede.

Op deze wijze beschouwd is de relatie tussen premie en uitkering heel anders geworden. Het is een afstaan van een percentage van de huidige productie tegen de belofte van uitkering van een percentage van de toekomstige productie, zo men wil: percentage van het nationale inkomen. Geen contract in guldens, maar in goederen, verbonden aan het begrip indexcijfer.

Om het in eenvoudiger woorden te zeggen: indien nu een pensioenpremie rechtmatig een aandeel van 70% van het huidige inkomen doet verwachten in de toekomst, dan houdt dat economisch verantwoord in, dat deze pensioentrekker In de toekomst mag verwachten 70% te ontvangen van het inkomen van iemand die dan gelijkwaardige diensten levert. Zijn ethisch verantwoord aandeel als consument.

Dat deze logische toepassing, ten dele onbewust misschien, nu in deze door socialisten beïnvloede regeringsmaatregel doorbreekt en door de vakbeweging wordt aanvaard, is dus inderdaad het hanteren van een nieuw beginsel, dat consequenties moet hebben. Het is een ordeningsprincipe dat machtige bolwerken aantaist

E. M. BUTER

Japans meester-boogschutter

Ontspannende adem richt hem in zijn stand; van elke wens ontledigd, zeljvergeten,

acht hij het ware Doelwit ongeweten, maar neemt de hoge hamhoehoog ter hand.

Hij legt de lange pijl op, heft de hoog, spant haar ten uiterste met slechts zijn handen;

’t is hem, of hoog en pees het Al omranden en ’t eeuwig levensrhytme hem hewoog.

Hij wacht, niet meer hekend met menslijk pogen, ’t werken der Macht, Die hem tot werktuig koos; zo staat hij stil hereid, gesloten d’ ogen.

Plotsling ontvalt zijn rechter, licht bewogen, een harde slag, een bronzen gonzen, broos en ijl, en drijft de pijl in ’t hart der roos.

IV. C.JOLLES

Na lezing van: „Zen in der Kunst des Bogenschicszens,” von Eugen Herrigel. (Het Zen-Boeddisme leert de mens, door ontspanning van lichaam en geest ten voUe werktuig, daden volbrengen van hoger orde, vormgeving als geïnspireerde kunst)