WIJ EN HET LIJDEN

Het is een feit, dat het leven en zeker het menselijke leven met lijden gepaard gaat. Geen levend schepsel en met name geen mens ontkomt er aan. Het is evenzeer een feit, dat de mens, die het meermalen pijnlijke voorrecht heeft, dat hij bewust leeft, althans tot op zekere hoogte, een houding tegenover dat lijden moet aannemen. Hij kan het bewust doen, wetend wat hij doet; hij kan het ook tot op grote hoogte onbewust doen, zonder zich er veel rekenschap van te geven, al naar het hem invalt en de omgeving hem deze houding opdringt.

De houding tegenover het lijden kan in hoofdzaak van tweeëriei aard zijn; men kan het aanvaarden en men kan het verwerpen. Welke houding men kiest, hangt hiervan af, of men het leed positief dan wel negatief waardeert. De houding, die

het meest voor de hand ligt, is de laatstgenoemde. Lijden toch is of schijnt althans te zijn een aantasting en zelfs een bedreiging van het leven en aangezien alles, wat leeft, wil blijven leven, moet de primaire impuls zijn, het leed af te voeren en tegen te gaan. Nu doet zich echter het merkwaardige gevai voor, dat de mens tot de ontdekking kan komen, dat het iijden het leven ook kan verdiepen en versterken. Dat geldt reeds in lichamelijk opzicht; ascese, zich harden, ontzegging, training kan het natuurlijke leven ten goede komen. Het geldt nog meer in geestelijk opzicht; leed kan louteren, verdiepen en verrijken. Deze waarheid wordt uitgedrukt in het oude „via crucis via lucis”, de weg van het kruis is de weg van het licht. De mens groeit innerlijk door het offer, d.w.z. door het lijden, dat hij zich zelf oplegt of althans* voor zich aanvaardt.

Sommige mensen in sommige tijden zullen meer de nadruk leggen op de positieve, anderen op de negatieve kant van het lijden. Men heeft in de geschiedenis van het christendom meermalen de betekenis van het lijden hoog gewaardeerd. Men denke aileen al aan de hoge waardering van het martelaarschap. Deze waardering vindt o.a. haar uitdrukking in het beeld, dat men van Christus ontwerpt; het zai de lijdende en in het bijzonder de gekruisigde Christus zijn, die men uitbeeidt. Wie wel eens een boek doorgebladerd heeft, met afbeeldingen van Christus in de loop der tijden zal gemerkt hebben, hoezeer in vele eeuwen het beeld van de lijdende Christus overheerst.

Wat evenwel tevens opvalt, is dat dit in de latere tijd anders wordt; men beeldt niet meer alieen of zelfs niet bij voorkeur de lijdende Christus af, maar een andere. Dat hangt samen met het feit, dat het lijden minder hoog of zelfs negatief wordt gewaardeerd.

Ik meen, dat wij gerust mogen zeggen, dat in het algemeen de houding van de mens van onze tijd tegenover het lijden afwerend is. Men aanvaardt het niet, maar weert het zoveel mogelijk af en wel, omdat men het niet ziet als een middel tot intensivering, maar als een vijand van het leven. Het lijden in ailerlei vormen is vijand nummer een geworden, die bestreden moet worden.

Voor deze verandering van houding zijn verschiilende oorzaken aan te geven. Een realistische tijd zal ook een realistische kijk op het lijden hebben en ontdekken, dat het lijden werkelijk niet steeds het leven verrijkt. Er is ook leed, dat afstompt,' verbittert en ontmenselijkt. Een zeer belangrijke factor is ook, dat de mens zoveel

machtiger tegenover het leed Is geworden dan hij was. Allerlei lichamelijk lijden kan voorkomen, weggenomen of althans gelenigd worden en gretig wordt van deze mogelijkheid gebruikgemaakt. Men denke alleen maar aan het grote verbruik van aspirine en andere pijnstillende middelen. Niet langer heeft de lijdende mens zijn kwalen en pijnen als een beproeving van Godswege te aanvaarden; de dokter en zo nodig de professor kan hem ervan bevrijden. lets dergelijks geldt van de maatschappelijke ellende. Men is niet meer machteloos tegenover haar, maar kan haar met succes bestrijden. De droom van een wereld zonder armoede, gebrek en zorg, waarin ook de kwaadaardigste ziekten beteugeld zijn, lijkt verwerkelijkt te kunnen worden.

Door dit alles is het zelfbewustzijn van de mens zeer versterkt, ook ten opzichte van het lijden. Mede daardoor Is zijn levensideaal veranderd en deze verandering beïnvloedt diepgaand de houding tegenover het leed. Niet de lijdende mens, dat is de mens, die het lijden aanvaardt, doorlijdt en het in zijn leven opneemt, is het ideaal, maar de gezonde, sportieve, sterke, strijdende, kortom de stoere mens. Er zijn weinig woorden zozeer typerend voor het moderne levensgevoel als het woord stoer. Het duidt van allerlei aan, maar ook een bepaalde houding tegenover het lijden. De stoere mens zal het lijden niet ontvluchten, als het hem overvalt, maar hij zal het bestrijden en ais dat niet baat, zoveel mogelijk negéren. Hij zal misschien bitter lijden, maar hij zal het niet laten merken en er zich niet door van zijn stuk laten brengen.

Kenmerkend in dat verband is, wij niet van wenende mensen houden. Men moet zijn aandoeningen en zeker zijn droefheid beheersen. Dat is wel eens anders geweest, zelfs in een betrekkelijk recent verleden. Mij trof eens de historische medededeling van een avond, die ongeveer 100 jaar geleden een Engelse lord op zijn kasteel arrangeerde en waarop een groot zanger optrad. Snikkend verliet de ene toehoorder na de andere de zaal, tot ook de zanger zijn aandoening niet ianger kon beheersen en eveneens verdween. Een Frans dichter uit ongeveer dezelfde tijd zegt ergens: „Het enige goede, wat ik misschien op de wereld gedaan heb, is dat ik enkele keren heb geweend.” Dergelijke gebeurtenissen en uitlatingen doen ons wel heel wonderlijk aan en wij kunnen de daarin gedemonstreerde levenshouding maar matig waarderen.

Wanneer men echter zoekt naar een typering van onze levenshouding, dan dienen zich aan de namen Epicurus, voor wie genot het hoogste goed was. Of op zijn best die van de stoïcijnen. Het ideaal van deze laatsten was de wijze, die onverschrokken en met een ongestoorde gemoedsrust het leven aanvaardt, zoals het komt. Maar of deze houding ook christelijk is? Van Jezus wordt meermalen verteld, dat hij weende en hij heeft toch maar gruwelijk geleden en dat leed ook volledig aanvaard. Het zou wel eens kunnen zijn, dat het leed meer positieve waarde heeft of althans kan hebben, dan wij vaak menen. Dat betekent waarlijk niet, dat wij maar raak moeten doen lijden, of zelfs dat het lijden het laatste woord heeft. De Bijbel leert ons, leed zoveel mogelijk te lenigen en te bestrijden en hij leert ons ook, dat het laatste woord aan de vreugde is. De Bijbel leert ons echter ook, dat zonder lijden, dat zonder offer, dat zonder liefde niets groots op aarde wordt bereikt.

H. DE VOS

innerlijke gespletenheid, die oorzaak was van durende onrust en er zijn meerdere ogenblikken in zijn ieven geweest, waarin hij zich dupe voelde óók van inwendig woelende machten. Wij zwijgen er verder over. Maar naar mijn besef was het zeer wezeniijk voor Vorrink, dat hij zich in zijn gistingsjaren reeds, verwant voelde aan Vincent van Gogh, die op zijn wijze aan gespletenheid leed. De laatste paar jaren zijn vooral zo smartelijk geweest, óók voor wie hem in deze tijd verzorgde, omdat de verevening tot vrede met het lot uitbleef, hoogstens in enkele momenten scheen door te breken...

Ik meende om der wille van de waarachtigheid dit óók te moeten zeggen, althans aan te duiden. Keer ik nu terug tot zijn betekenis voor het openbare leven in Nederland, dan voeg ik nog één trek toe: Koos Vorrink heeft de jaren na de bevrijding zich diep overtuigd gegeven aan wat wij dan met een alreeds vervlakte term „de doorbraak” noemen. Het is een rijkdom in zijn strijdersbestaan en een lichtstraal op zijn ziekbed geweest, dat hij de vriendschap mocht ontvangen óók van de nieuwe socialisten, rooms-kathoiieken, protestanten, oud-vrijz.-democraten en daklozen.

Er is een mens heengegaan, wie niets menselijks vreemd was.

Wat ik hem in een persoonlijk gesprek heb gezegd, toen hij wanhoop uitte omzijn leven, waag ik hier te herhalen: Voor God is nooit een mens, die vecht om eigen wezen, verloren... Het einde is in Zijn hand, niet in de onze.

Koos, heb dank...

Ook van je oude makker

WIM BANNING